ECLI:NL:HR:2002:AD7006

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03618/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • G.J.M. Corstens
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen arrest Gerechtshof Arnhem inzake belastingfraude en strafmaat

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 maart 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betreft een verdachte die was veroordeeld voor belastingfraude, waarbij hij opzettelijk een onjuiste aangifte had gedaan en gebruik had gemaakt van een vals geschrift. De verdachte had een geldboete van vijf miljoen gulden opgelegd gekregen door het Hof, na een eerdere veroordeling door de Arrondissementsrechtbank te Almelo. De verdediging, vertegenwoordigd door advocaten mr. H.J.Th. Biemond en mr. A.E. van der Wal, stelde middelen van cassatie voor, waarbij onder andere werd aangevoerd dat de redelijke termijn voor berechting was overschreden.

De Advocaat-Generaal Wortel concludeerde dat de bestreden uitspraak moest worden vernietigd, maar alleen ten aanzien van de opgelegde straf. De Hoge Raad oordeelde dat de opgelegde geldboete moest worden verminderd tot € 2.225.000,--, ter compensatie van de inbreuk op het recht van de verdachte op een berechting binnen een redelijke termijn. De Hoge Raad verwierp de overige middelen van cassatie, omdat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof bij de straftoemeting rekening had gehouden met de omstandigheden van de zaak, waaronder de rol van de directeur en enig aandeelhouder van de verdachte vennootschap.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafzaken en de noodzaak voor de rechter om deze in overweging te nemen bij het opleggen van straffen. De beslissing van de Hoge Raad is een belangrijke uitspraak in het kader van het strafrecht en de bescherming van de rechten van verdachten.

Uitspraak

19 maart 2002
Strafkamer
nr. 03618/00
Ats/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 28 januari 2000, nummer 21/000994-97, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Almelo van 24 maart 1997 - de verdachte ter zake van 1. "een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, opzettelijk begaan, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd" en 2. "opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift als ware het echt en onvervalst, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een geldboete van vijf miljoen gulden.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. H.J.Th. Biemond en mr. A.E. van der Wal, advocaten te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd, doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf, dat de opgelegde straf zodanig zal worden verminderd dat de inbreuk op verzoekers recht op berechting binnen een redelijke termijn naar behoren zal zijn gecompenseerd, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het tweede, derde, vierde en vijfde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het zesde middel
4.1. Met het middel wordt erover geklaagd dat het Hof bij de straftoemeting heeft nagelaten rekening te houden met het verweer dat iemand niet twee maal voor hetzelfde feit mag worden gestraft. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat zich hier niet de situatie waarop art. 68 Sr ziet, voordoet.
4.2. De aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 januari 2000 gehechte en daarvan deel uitmakende pleitnotities houden, voorzover nu van belang, in dat de tegelijk met de verdachte vennootschap vervolgde natuurlijke persoon directeur en enig aandeelhouder is van de verdachte vennootschap en dat er door in beide gevallen een geldboete op te leggen twee maal voor hetzelfde feit wordt gestraft.
4.3. Het is de Hoge Raad ambtshalve bekend dat in de zaak tegen de hiervoor bedoelde natuurlijke persoon een door onbetaalde arbeid ten algemenen nutte te vervangen gevangenisstraf en een geldboete van Fl. 1.000.000,-- zijn opgelegd. In de onderhavige zaak heeft het Hof in zijn strafmotivering uitdrukkelijk verwezen naar de omstandigheid dat er sprake is van een directeur en enig aandeelhouder van de vervolgde vennootschap. Daaruit kan niet anders voortvloeien dan dat het Hof in de onderhavige zaak waarin op dezelfde dag als in die tegen de natuurlijke persoon arrest is gewezen, rekening heeft gehouden met de aan die natuurlijke persoon opgelegde straffen. Daarom ligt in het onderhavig arrest als oordeel van het Hof besloten dat de omstandigheden dat die natuurlijke persoon directeur en enig aandeelhouder van de vervolgde vennootschap is en dat ook die natuurlijke persoon is gestraft een rol bij de straftoemeting hebben gespeeld. Het middel mist dus feitelijke grondslag en faalt daarom.
5. Beoordeling van het zevende middel
5.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof de strafoplegging onvoldoende heeft gemotiveerd door niet te antwoorden op het verweer dat de redelijke termijn is overschreden.
5.2. Blijkens een aan het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 14 januari 2000 gehechte pleitnota is namens de verdachte - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende aangevoerd:
"Tenslotte verzoek ik u bij het opleggen van een eventuele straf rekening te houden met het feit dat het onderzoek in de voorliggende zaken al geruime tijd loopt.
Ik ben mij ervan bewust dat de Hoge Raad in zijn rechtspraak de opvatting huldigt dat de Nederlandse Staat eerst gehouden is te voldoen aan zijn uit het EVRM voortvloeiende plicht de zaak tegen een verdachte binnen een redelijke termijn af te wikkelen, wanneer er sprake is van een door de Nederlandse autoriteiten uitgebrachte criminal charge (HR 2 juni 1998, NJ 1998/769).
Toch is er in deze zaak aanleiding om ook de periode daaraan voorafgaand, namelijk de onderzoeksperiode in Zwitserland, bij de beoordeling van de redelijke termijn te betrekken.
De Nederlandse strafrechtelijke procedures vloeien hier immers uit voort en zijn - sterker nog - het resultaat van een gecoördineerde actie van de Zwitserse en Nederlandse fiscaal strafrechtelijke autoriteiten.
Ik verzoek U aldus in uw eventuele strafmaatoverweging rekening te houden met het feit dat [betrokkene 1] in Zwitserland in december 1992 reeds als verdachte is gehoord; vanaf dat moment leefde hij aldus onder de dreiging van een strafrechtelijke veroordeling.
Bovendien dient rekening gehouden te worden met het feit dat na het vonnis in eerste aanleg op 24 maart 1997 inmiddels twee jaren en tien maanden zijn verstreken."
5.3. De termijn waarop art. 6, eerste lid, EVRM het oog heeft, vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld (HR 3 oktober 2000, NJ 2001, 721). Dat betekent dat een verhoor door de Zwitserse autoriteiten in het kader van een Zwitserse "criminal charge" niet kan gelden als een door de bevoegde Nederlandse autoriteiten tegen de verdachte uitgebrachte "criminal charge". Voorzover het middel een andersluidend standpunt inneemt, is het dan ook tevergeefs voorgesteld.
5.4. Voorzover het middel ziet op het tijdsverloop in hoger beroep geldt dat het verweer dienaangaande niet meer inhoudt dan hetgeen is vermeld in de laatste alinea van het hiervoor onder 5.2 aangehaalde betoog. Aldus verwoord heeft de verdachte niet het verweer gevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het Hof was niet gehouden het aldus aangevoerde uitdrukkelijk in zijn motivering van de strafmaat te betrekken.
6. Beoordeling van het eerste middel
6.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden.
6.2. De verdachte heeft op 9 februari 2000 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 8 november 2000 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
6.3. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
7. Slotsom
Het vorenstaande brengt mee dat, nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete;
Vermindert de hoogte van de opgelegde geldboete in die zin dat deze € 2.225.000,-- bedraagt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 19 maart 2002.