ECLI:NL:HR:2002:AD7318

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/045HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • C.H.M. Jansen
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • A. Hammerstein
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de ontbinding en wijziging van een overeenkomst met betrekking tot een project

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep dat is ingesteld door [eiser] tegen de uitspraken van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft een geschil tussen [eiser] en [verweerster] c.s. over de ontbinding en wijziging van een overeenkomst die op 20 december 1991 was gesloten. [Verweerster] c.s. hebben [eiser] gedagvaard voor de Rechtbank te Dordrecht en vorderden onder andere de ontbinding van bepaalde artikelen van de overeenkomst en betaling van schadevergoeding. De Rechtbank heeft de vorderingen in conventie afgewezen, maar in reconventie [verweerster] c.s. veroordeeld tot betaling van een bedrag aan [eiser]. Hierop hebben beide partijen hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof.

Het Gerechtshof heeft in zijn tussenarrest van 10 januari 1996 [verweerster] c.s. toegelaten tot bewijs van hun stelling dat pas na 31 december 1992 overeenstemming was bereikt over de essentialia van de overname van het project Maasplaza. In het eindarrest van 13 oktober 1999 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd. Tegen deze arresten hebben zowel [eiser] als [verweerster] c.s. cassatieberoep ingesteld.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 8 februari 2002 het principale beroep van [eiser] verworpen en hem in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld. Ook het incidentele beroep van [verweerster] c.s. is verworpen. De Hoge Raad oordeelt dat de klachten van [eiser] niet tot cassatie kunnen leiden, omdat de uitleg van de overeenkomst door het Hof niet onbegrijpelijk is en de stellingen van [eiser] niet voldoende zijn onderbouwd. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken door raadsheer A. Hammerstein.

Uitspraak

8 februari 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/045HR
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, tevens verweerder in cassatie in het incidenteel beroep,
advocaat: aanvankelijk mr. G.R.B. van Peursem, thans mr. G. Snijders,
t e g e n
1. [Verweerster 1],
2. [Verweerster 2],
beide gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTERS in cassatie, tevens eiseressen tot cassatie in het incidenteel beroep,
advocaat: mr. P.S. Kamminga.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweersters in cassatie - verder te noemen: [verweerster] c.s. - hebben bij exploit van 17 juli 1992 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de Rechtbank te Dordrecht en gevorderd primair:
I te verklaren voor recht dat de overeenkomst van 20 december 1991 wat betreft de artikelen 3 tot en met 8 is ontbonden;
II het niet ontbonden deel van de tussen partijen op 20 december 1991 gesloten overeenkomst te wijzigen op grond van dwaling, in dier voege dat [eiser] wordt veroordeeld ter opheffing van het door [verweerster] c.s. geleden nadeel aan hen de somma van ƒ 225.000,-- te betalen, dus dat betaling aan de een hem jegens de ander bevrijdt;
III [eiser] te veroordelen aan [verweerster] c.s. tegen bewijs van kwijting te voldoen, dus dat betaling aan de een hem jegens de ander bevrijdt:
a. de somma van ƒ 250.000,-- ter zake van overtreding van het non-concurrentiebeding;
b. de somma van ƒ 1.308.543,-- ter zake van winstderving voor zover deze het bedrag van de contractuele boete overstijgt;
c. elk der bedragen vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan die der algehele voldoening;
subsidiair de overeenkomst van 20 december 1991 wat betreft de artikelen 3 tot en met 8 te ontbinden.
[Eiser] heeft de vordering bestreden en in reconventie gevorderd [verweerster] c.s. te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen het hem toekomende tantième/winstaandeel over 1991 alsmede na te komen alle verplichtingen voortspruitende uit de overeenkomst tussen partijen van 20 december 1991 met in het bijzonder de daaruit voortvloeiende winstverdeling en voorts [verweerster] c.s. te veroordelen aan [eiser] te betalen een schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, door [eiser] geleden als gevolg van aantasting van zij neer en goede naam.
[Verweerster] c.s. hebben de vordering in reconventie bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 1 juni 1994 de vorderingen in conventie afgewezen en in reconventie [verweerster] c.s. veroordeeld tot betaling tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] een bedrag van ƒ 40.000,-- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 maart 1993.
Tegen dit vonnis hebben [verweerster] c.s. hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. [Eiser] heeft incidenteel beroep ingesteld en zijn eis in dier voege vermeerderd dat hij het heeft gevorderd:
a. [Verweerster] te veroordelen om aan [eiser] tegen bewijs van kwijting te voldoen de somma van ƒ 4.000.000,--, zijnde door [eiser] geleden schade uit hoofde van een door [verweerster] c.s. toerekenbaar tekortschieten in de nakoming van art. 4 van de overeenkomst van 20 december 1991, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 april 1992, althans 21 oktober 1992, althans 24 maart 1993;
b. [Verweerster] c.s. te veroordelen tot betaling van schadevergoeding aan [eiser], nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet uit hoofde van niet-nakomen van art. 7 van de overeenkomst van 20 december 1991, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 april 1992, althans 21 oktober 1992, althans 24 maart 1993.
Nadat het Hof bij tussenarrest van 10 januari 1996, alvorens verder te beslissen, in reconventie [verweerster] c.s. had toegelaten tot bewijs van haar stelling dat pas na 31 december 1992 t.w. in mei 1994, tussen [verweerster] c.s. en SfB wilsovereenstemming met betrekking tot de essentialia van de overname van het project Maasplaza 1e fase is bereikt, heeft het Hof bij eindarrest van 13 oktober 1999 in het principaal appel het vonnis waarvan beroep voor zover in conventie gewezen bekrachtigd en in het incidenteel appel het vonnis waarvan beroep bekrachtigd voor zover in reconventie gewezen bekrachtigd.
De arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen zowel het tussenarrest als het eindarrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. [Verweerster] c.s. hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.B. Bakels strekt tot verwerping van zowel het principale als het incidentele cassatieberoep met veroordeling van [eiser] in de kosten van het principale beroep en [verweerster] c.s. in de kosten van het incidentele beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 7 december 2001 op de conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die onder 1.2 zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal Bakels.
3.2 [Verweerster] c.s. hebben een aantal vorderingen tegen [eiser] ingesteld die, kort samengevat, ertoe strekken te verklaren voor recht dat de tussen partijen gesloten beëindigingsovereenkomst (verder: de overeenkomst) gedeeltelijk is ontbonden en deze overeenkomst voor het overige te wijzigen, met veroordeling van [eiser] tot betaling van de bedragen als hiervoor in 1 is vermeld. [Eiser] heeft een aantal vorderingen in reconventie ingesteld, waaronder een vordering tot schadevergoeding wegens wanprestatie ter zake van art. 4 van de overeenkomst en tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat wegens wanprestatie met betrekking tot art. 7 van de overeenkomst. De Rechtbank heeft deze vorderingen, voor zover in cassatie nog van belang, over en weer afgewezen. Het Hof heeft in zijn tussenarrest [verweerster] c.s. toegelaten tot het bewijs dat pas na 31 december 1992, te weten: in mei 1994, tussen [verweerster] c.s. en de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Bouwnijverheid overeenstemming is bereikt met betrekking tot de essentialia van de overname van het project Maasplaza 1e fase. In zijn eindarrest heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.
4. Beoordeling van het principale beroep
4.1 Middel I keert zich tegen de bewijsopdracht zoals geformuleerd in rov. 9.4 in samenhang met de daaraan voorafgaande overwegingen van het tussenarrest en de uitleg die het Hof daaraan heeft gegeven in rov. 2.2 en volgende van zijn eindarrest. Het middel acht deze overwegingen op grond van een aantal in de onderdelen a tot en met d uitgewerkte redenen onbegrijpelijk in het licht van de essentiële stelling van [eiser] dat de redactie van art. 4 lid 1 van de overeenkomst bewust zo is gekozen dat voor 31 december 1992 sprake moet zijn van overeenstemming met een kapitaalverstrekker/belegger over voor [verweerster] c.s. acceptabele condities en niet van een daadwerkelijk gesloten overeenkomst met die belegger vóór die datum of van het daadwerkelijk vervuld zijn van die condities.
4.2 Vooropgesteld moet worden dat het Hof deze "essentiële stelling" zowel in zijn tussenarrest - blijkens de daar-aan door het Hof gegeven uitleg - als in zijn eindarrest in zoverre heeft verworpen dat naar het oordeel van het Hof art. 4 lid 1 van de overeenkomst inhoudt dat overeenstemming bereikt moest zijn over de essentialia van de overname van het project. Het gaat hier om een aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden uitleg van een overeenkomst. Deze uitleg is niet onbegrijpelijk en ook niet onvoldoende gemotiveerd.
4.3 Het Hof heeft in zijn tussenarrest klaarblijkelijk voorshands als vaststaand aangenomen dat vóór de in de overeenkomst bepaalde datum een kapitaalverschaffer/belegger was gevonden die de bereidheid had als in art. 4 lid 1 van de overeenkomst nader omschreven. [Verweerster] c.s. zijn toegelaten tot het bewijs dat pas na 31 december 1992 overeenstemming is bereikt over de essentialia van de overname overeenkomstig de door het Hof gebezigde uitleg van deze bepaling. In zijn eindarrest heeft het Hof op een begrijpelijke wijze uiteengezet waarom [verweerster] c.s. in dit bewijs zijn geslaagd. De onderdelen a tot en met d gaan uit van een andere lezing van de arresten van het Hof en kunnen daarom niet tot cassatie leiden.
4.4 Middel II acht onbegrijpelijk dat het Hof zonder enige redengeving de essentiële stelling van [eiser] heeft gepasseerd, inhoudende dat [verweerster] c.s. zich, kort gezegd, onvoldoende hebben ingespannen de overeengekomen uiterste datum te halen. Het onderdeel faalt, omdat het Hof aan deze in eerste aanleg in reconventie aangevoerde stelling geen aandacht behoefde te besteden. [Eiser] had immers in zijn incidenteel appel geen grief ertegen aangevoerd dat de Rechtbank deze stelling, door daarop niet in te gaan, stilzwijgend had verworpen.
4.5 Middel III keert zich tegen rov. 6.5 van het eindarrest waarin het Hof heeft geoordeeld dat [eisers] reconventionele vordering met betrekking tot Maasplaza 2e fase niet toewijsbaar is. Hoewel juist is dat in het door het Hof bedoelde arrest van 30 november 1994 sprake is van een aanbod in een ander verband, heeft het Hof kennelijk daarin een ondersteuning gezien van de stelling van [verweerster] c.s. dat [eiser] geen belangstelling had voor dit project. Deze overweging volgt immers op de vaststelling door het Hof dat [eiser] de desbetreffende stelling van [verweerster] c.s. bij memorie van antwoord in het incidenteel appel niet had weersproken. Dit oordeel van het Hof, dat berust op een aan het Hof voorbehouden uitleg van de gedingstukken, is niet onbegrijpelijk. Het hierop betrekking hebbende onderdeel a faalt derhalve. Onderdeel b van het middel behoeft geen bespreking, omdat de door onderdeel a tevergeefs bestreden overweging van het Hof diens oordeel zelfstandig kan dragen.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] c.s. begroot op € 4.314,18 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verweerster] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren C.H.M. Jansen, A.E.M. van der Putt-Lauwers, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 8 februari 2002.