ECLI:NL:HR:2002:AD7374

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R01/074HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • D.H. Beukenhorst
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van alimentatiebeschikking door de Hoge Raad in een echtscheidingszaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 februari 2002 uitspraak gedaan in een alimentatieprocedure tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. De vrouw had eerder een verzoek ingediend bij de Rechtbank te Zutphen om de bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud te verhogen naar ƒ 7.427,41, na een eerdere beschikking van de Rechtbank van 12 oktober 1999 waarin de alimentatie was vastgesteld op ƒ 2.250,-- per maand. De man had het verzoek bestreden, en de Rechtbank had uiteindelijk de alimentatie vastgesteld op ƒ 3.800,-- per maand. De vrouw ging in hoger beroep bij het Gerechtshof te Arnhem, dat op 3 april 2001 de beschikking van de Rechtbank vernietigde en de alimentatie verhoogde naar het door de vrouw verzochte bedrag van ƒ 7.427,41.

De man heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen de beschikking van het Hof. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof in zijn overwegingen niet voldoende rekening had gehouden met de inkomsten van de vrouw, die op dat moment enige uren per week werkte. Dit aspect was relevant voor de bepaling van de alimentatie. De Hoge Raad vernietigde daarom de beschikking van het Gerechtshof en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling en beslissing.

De uitspraak benadrukt het belang van het in aanmerking nemen van alle relevante feiten en omstandigheden bij de vaststelling van alimentatie, inclusief de inkomsten van de alimentatiegerechtigde. De beslissing van de Hoge Raad is een belangrijke uitspraak in het civiele recht en het personen- en familierecht, met implicaties voor toekomstige alimentatieprocedures.

Uitspraak

1 februari 2002
Eerste Kamer
Rek.nr. R01/074HR
AP
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man], wonende te [woonplaats], Rusland,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De vrouw], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 29 februari 2000 ter griffie van de Rechtbank te Zutphen ingediend verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht, met wijziging van de beschikking van 12 oktober 1999 van de Rechtbank te 's-Gravenhage, de bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud te bepalen op een bedrag van ƒ 7.427,41.
Verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - heeft het verzoek bestreden.
De Rechtbank heeft na een tussenbeschikking van 10 mei 2000 bij eindbeschikking van 3 oktober 2000 de bij beschikking van 12 oktober 1999 bepaalde bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw gewijzigd en deze met ingang van 1 februari 2000 vastgesteld op een bedrag van ƒ 3.800,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Tegen de eindbeschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
Bij beschikking van 3 april 2001 heeft het Hof de beschikking van de Rechtbank van 3 oktober 2000 vernietigd en, opnieuw beschikkende, de beschikking van de rechtbank van 12 oktober 1999 gewijzigd en bepaald dat de man met ingang van 1 februari 2000 een bedrag van ƒ 7.427,41 aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal betalen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze alimentatieprocedure om het volgende. Nadat bij de beschikking waarin echtscheiding tussen partijen is uitgesproken, aan de vrouw ten laste van de man een alimentatie van ƒ 7.083,33 per maand was toegekend (zie hiervoor onder 1), is bij beschikking van 12 oktober 1999 die alimentatie bepaald op ƒ 2.250,-- per maand. Over dit bedrag aan alimentatie hadden partijen overeenstemming bereikt; de grond voor de verlaging vormde het feit dat de vrouw inmiddels een arbeidsovereenkomst voor de periode van 31 augustus 1998 tot 30 augustus 2000 had afgesloten met de Internationale School te [...] (Marokko). De vrouw is in Marokko gaan werken, doch heeft met ingang van 1 februari 2000 de arbeidsovereenkomst met de Internationale School beëindigd en is teruggekeerd naar Nederland. In de onderhavige procedure heeft zij verzocht, met wijziging van laatstgenoemde beschikking, de bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud te bepalen op ƒ 7.427,41 per maand. De man heeft het verzoek bestreden, waarbij hij heeft aangevoerd dat de voortijdige beëindiging van het dienstverband niet voor zijn rekening diende te komen. De Rechtbank heeft, onder meer op de grond dat de vrouw zich met het oog op de belangen van de man had behoren te onthouden van het opzeggen van de arbeidsovereenkomst, de alimentatie vastgesteld op ƒ 3.800,-- per maand. Op het hoger beroep van de vrouw heeft het Hof de alimentatie vastgesteld op het door de vrouw verzochte bedrag van ƒ 7.427,41.
3.2 Onderdeel A betoogt dat voor het Hof is aangevoerd dat de vrouw een aantal dagdelen per week werkt, dat dit een voor de bepaling van de alimentatie relevant gegeven is en dat de beschikking dan ook niet in stand kan blijven. Het onderdeel wijst erop dat zowel in de pleitnotities van mr. Verpaalen als in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het Hof is vermeld dat de vrouw enige dagdelen c.q. uren per week werkt, zodat onbegrijpelijk is dat het Hof in rov. 3.6 heeft overwogen "Behalve de (verlaagde) alimentatie heeft de vrouw momenteel geen inkomsten."
Het onderdeel slaagt. Laatstvermelde overweging van het Hof is niet begrijpelijk in het licht van hetgeen in de procedure voor het Hof door de vrouw (zij geeft 8 uur per week les in expressie aan een internationale schakelklas voor asielzoekers) en door de raadsman van de man is meegedeeld. Nu eventuele inkomsten van de vrouw van belang kunnen zijn voor de bepaling van de hoogte van de alimentatie, kan de beslissing van het Hof niet in stand blijven.
3.3 De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Arnhem van 3 april 2001;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, als voorzitter, D.H. Beukenhorst en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 1 februari 2002.