ECLI:NL:HR:2002:AD7377

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R01/095HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • D.H. Beukenhorst
  • A. Hammerstein
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en rechtsmacht in internationaal privaatrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 februari 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een echtscheiding tussen een man en een vrouw, die in Polen met elkaar zijn gehuwd en drie kinderen hebben. De vrouw had in 1998 een verzoekschrift ingediend bij de Rechtbank te 's-Gravenhage om de echtscheiding uit te spreken en om het ouderlijk gezag over de kinderen aan haar toe te kennen. De man voerde verweer en stelde dat de Rechtbank zich onbevoegd diende te verklaren op grond van litispendentie, omdat er al een procedure in Schotland aanhangig was. De Rechtbank verklaarde zich echter bevoegd en sprak de echtscheiding uit op basis van Nederlands recht, omdat de vrouw geen werkelijke maatschappelijke band met Schotland had.

In hoger beroep bevestigde het Gerechtshof de beslissing van de Rechtbank, maar de man ging in cassatie. De Hoge Raad oordeelde dat de vraag of het echtscheidingsverzoek naar Nederlands of Schots recht moest worden beoordeeld, correct was beantwoord door de lagere rechters. De Hoge Raad bevestigde dat de vrouw geen werkelijke maatschappelijke band met Schotland had en dat derhalve Nederlands recht van toepassing was. De Hoge Raad verwierp het beroep van de man en bevestigde de eerdere uitspraken van de Rechtbank en het Gerechtshof.

Deze uitspraak is van belang voor de toepassing van het internationaal privaatrecht, met name in zaken die betrekking hebben op echtscheidingen en de rechtsmacht van de verschillende betrokken landen. De uitspraak benadrukt het belang van de werkelijke maatschappelijke band bij de bepaling van het toepasselijke recht in echtscheidingszaken.

Uitspraak

15 februari 2002
Eerste Kamer
Rek.nr. R01/095HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man], wonende/verblijvende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[De vrouw], wonende/verblijvende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 7 september 1998 ter griffie van de Rechtbank te 's-Gravenhage ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die Rechtbank en - voorzover in cassatie van belang - verzocht:
I. tussen haar en verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - de echtscheiding uit te spreken;
II. te bepalen dat het ouderlijk gezag over de drie kinderen aan de vrouw toekomt;
III. te bepalen dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen zal dienen te betalen een bedrag van ƒ 750,-- per maand per kind;
IV. de man te veroordelen om aan de vrouw ƒ 12.000,-- per maand tot haar levensonderhoud uit te keren.
De man heeft een verweerschrift ingediend en daarbij de exceptie van litispendentie opgeworpen.
Nadat de vrouw tegen de opgeworpen exceptie van litispendentie verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij beschikking van 13 oktober 1999 verklaard dat haar de rechtsmacht toekomt en dat zij bevoegd is van het verzoek kennis te nemen.
Vervolgens heeft de man in de hoofdzaak een nader verweerschrift tevens verzoekschrift houdende zelfstandige verzoeken ingediend en daarin zelfstandig onder meer verzocht:
1. op grond van Schots recht tussen partijen de echtscheiding uit te spreken;
2. de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw vast te stellen op ƒ 7.000,-- per maand, met afwijzing van het meer verzochte door de vrouw;
3. te bepalen dat de man voortaan alleen het ouderlijk gezag over de drie minderjarige kinderen zal hebben, met bepaling dat de omgangsregeling tussen de kinderen en de vrouw in onderling overleg zal plaatsvinden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 10 oktober 2000 onder toepassing van Nederlands recht de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Voorts heeft de Rechtbank bepaald dat de man met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand voor de verzorging en opvoeding van de drie kinderen aan de vrouw ƒ 750,-- per maand per kind zal dienen te betalen en aan de vrouw tot haar levensonderhoud uit te keren ƒ 8.000,-- per maand zolang de woonlasten van de vrouw door de werkgever van de man worden voldaan en zodra de werkgever van de man deze lasten niet meer voldoet op ƒ 12.000,-- per maand, en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen de beschikking van 10 oktober 2000 heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Daarbij heeft de man verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en, voorzover thans in cassatie nog van belang, (a) met toepassing van het Schotse recht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken, (b) het ouderlijk gezag over de kinderen voortaan alleen door de man te laten uitoefenen, subsidiair de door de man te betalen kinderalimentatie te bepalen op ƒ 650,-- per maand per kind, en (c) aan de vrouw een door de man te betalen bijdrage in haar levensonderhoud toe te kennen van maximaal ƒ 7.000,-- bruto per maand en maximaal voor een periode van vier jaar na de datum van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.
De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 23 mei 2001 heeft het Hof de vrouw wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk in haar incidenteel appel verklaard en de bestreden beschikking bekrachtigd voorzover daarin de echtscheiding is uitgesproken en voorzover deze beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de alimentatie voor de vrouw en de bij haar verblijvende minderjarigen betreft.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Partijen zijn op 21 augustus 1981 in Polen met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk zijn drie kinderen geboren, in 1983, 1985 en 1988. De man heeft de Britse nationaliteit, de vrouw heeft de Poolse nationaliteit en, sinds 1982, tevens de Britse nationaliteit. Van 1981 tot 1985 hebben partijen in Nigeria gewoond. In 1985 zijn partijen in Nederland gaan wonen. Zij leven sinds oktober 1998 gescheiden.
3.2.1 Voor de Rechtbank heeft de man bij verweerschrift de exceptie van litispendentie opgeworpen. De man deed het beroep op de exceptie steunen op de stelling dat hij in Schotland reeds een op 26 januari 1998 aan de vrouw betekende procedure tot echtscheiding en nevenvoorzieningen aanhangig heeft gemaakt en dat de Rechtbank zich daarom ingevolge art. 10 van het op 8 september 1967 te Luxemburg tot stand gekomen Verdrag inzake de erkenning van beslissingen betreffende de huwelijksband, Trb. 1979, 130 (hierna: het Luxemburgse Echtscheidingserkenningsverdrag) onbevoegd dient te verklaren van het door de vrouw ingediende verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen kennis te nemen, althans een uitstel van een jaar dient te bepalen teneinde een beslissing van de Schotse rechter af te wachten.
3.2.2 De Rechtbank heeft de exceptie van litispendentie verworpen. Zij heeft daarbij overwogen dat de vraag of de exceptie terecht is opgeworpen, moet worden beoordeeld naar art. 12 van het op 1 juni 1970 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de erkenning van echtscheidingen en scheidingen van tafel en bed, Trb. 1979, 131 (hierna: het Haagse Echtscheidingserkenningsverdrag), dat anders dan het Luxemburgse Echtscheidingserkenningsverdrag niet alleen door Nederland maar ook door het Verenigd Koninkrijk is geratificeerd. Vervolgens heeft de Rechtbank de exceptie verworpen en zich bevoegd verklaard van het verzoek van de vrouw kennis te nemen, zulks op grond van haar oordeel dat niet is gebleken dat naar Schots procesrecht ten tijde van de indiening van het verzoek van de vrouw reeds een procedure betreffende de huwelijkse staat van een van beide echtgenoten aanhangig was, zodat de situatie bedoeld in art. 12 van het Haagse Echtscheidingserkenningsverdrag zich niet voordoet. In hoger beroep heeft de man geen grieven gericht tegen de verwerping van de exceptie van litispendentie.
3.2.3 Middel I strekt ten betoge dat het Hof zich desalniettemin ambtshalve over de verwerping van die exceptie had moeten uitlaten, omdat litispendentie van openbare orde is. Bij de beoordeling van dit middel is, anders dan het middel betoogt, niet van belang het Luxemburgse Echtscheidingserkenningsverdrag, waarbij het Verenigd Koninkrijk immers geen partij is, noch de Verordening (EG) Nr. 1347/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende de bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor gemeenschappelijke kinderen, PbEG L 160/19 (hierna: Verordening Brussel II), omdat die verordening blijkens art. 42 lid 1 in verbinding met art. 46 ervan slechts van toepassing is op rechtsvorderingen ingesteld na 1 maart 2001. Wel van toepassing is art. 12 van het Haagse Echtscheidingserkenningsverdrag, waarbij zowel Nederland als het Verenigd Koninkrijk partij zijn.
3.2.4 Art. 12 van het Haagse Echtscheidingserkenningsverdrag houdt in dat in elke verdragsluitende staat de procedure inzake een vordering tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed kan worden geschorst, indien in een andere verdragsluitende staat een procedure aanhangig is betreffende de huwelijkse staat van een van beide echtgenoten. De tekst van het verdrag en het Rapport explicatif van P. Bellet en B. Goldman bij het verdrag (Actes et documents de la Onzième session de la Conférence de La Haye de droit international privé, Tome II, Divorce, 1970, p. 220) maken duidelijk dat de rechter geenszins verplicht is in geval van litispendentie over te gaan tot schorsing van de procedure. Voorts leidt litispendentie ingevolge art. 12 van het verdrag niet tot onbevoegdheid van de aangezochte rechter, maar tot eventuele schorsing van de procedure. Een en ander brengt mee dat de rechter, indien hij een geval van litispendentie constateert, in overeenstemming met het doel van de bepaling, te weten het voorkomen van tegenstrijdige beslissingen inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed, en met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, tot schorsing van de procedure kan overgaan, maar daartoe niet verplicht is. Tegen deze achtergrond kan niet worden aangenomen dat art. 12 van het verdrag in die zin van openbare orde is dat het ambtshalve door de rechter moet worden toegepast.
3.2.5 Middel I, dat van andere opvattingen uitgaat, stuit af op het vorenoverwogene.
3.3.1 Middel II heeft betrekking op de vraag of het echtscheidingsverzoek dient te worden beoordeeld naar Nederlands recht dan wel naar Schots recht. De Rechtbank heeft geoordeeld dat, nu voor de vrouw een werkelijke maatschappelijke band met het Verenigd Koninkrijk en Schotland ontbreekt, krachtens het bepaalde in art. 1 lid 2 in verbinding met art. 1 lid 1, aanhef en onder b, van de Wet van 25 maart 1981, Stb. 1981, 166 (Wet conflictenrecht echtscheiding, hierna: WCE) Nederlands recht als het recht van de gewone verblijfplaats van de echtgenoten moet worden toegepast. Het Hof heeft dienaangaande het volgende overwogen (rov. 5 en 6):
"Het hof is van oordeel dat de vrouw aannemelijk heeft gemaakt dat haar werkelijke maatschappelijke band met Schotland - het land der gemeenschappelijke nationaliteit van de partijen - kennelijk ontbreekt. Het hof baseert dat oordeel op de volgende omstandigheden:
- de vrouw, die van Poolse oorsprong is, verwierf eerst in 1982 in verband met haar huwelijk de Schotse nationaliteit,
- zij woonde van 1982 tot 1985 met de man in Nigeria,
- sinds 1985 woont zij onafgebroken in Nederland, met uitzondering van het verblijf in Schotland in verband met de geboorte van de twee oudste kinderen en in verband met huwelijksproblemen in de periode van juli 1994 tot februari 1996.
Nu de werkelijke maatschappelijke band met Schotland aan de zijde van de vrouw kennelijk ontbreekt, is niet hun gemeenschappelijk nationaal recht op de echtscheiding van toepassing en dient het echtscheidingsverzoek van de vrouw te worden beoordeeld naar Nederlands recht, nu dat het recht is van de gewone verblijfplaats van de partijen. De rechtbank heeft derhalve op juiste gronden met toepassing van Nederlands recht de echtscheiding uitgesproken."
3.3.2 Voorzover het middel zich beroept op de Verordening Brussel II faalt het reeds omdat die verordening geen regeling inhoudt met betrekking tot de vraag welk recht op een verzoek tot echtscheiding moet worden toegepast, doch uitsluitend met betrekking tot de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen.
3.3.3 Het middel faalt ook voor het overige. Het Hof heeft blijkens de hiervóór aangehaalde overwegingen terecht tot uitgangspunt genomen dat op het verzoek tot echtscheiding in afwijking van het bepaalde in art. 1 lid 1, aanhef en onder a, WCE niet het gemeenschappelijk nationaal recht van toepassing is maar het recht van het land waar partijen hun gewone verblijfplaats hebben, indien is voldaan aan de in art. 1 lid 2, eerste volzin, WCE gegeven maatstaf dat voor één van de partijen een werkelijke maatschappelijke band met het land der gemeenschappelijke nationaliteit kennelijk ontbreekt. Het hiervóór in 3.3.1 weergegeven oordeel van het Hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent die maatstaf en is zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het voor het overige in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht. Het oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde motivering zijn ook niet onbegrijpelijk. In het bijzonder behoefde het Hof zich van dat oordeel niet te laten weerhouden door de omstandigheid dat partijen als "ex-pats" - het middel doelt kennelijk erop dat de man als werknemer door een internationaal opererend concern naar het buitenland is uitgezonden - naar Schots recht hun "domicile" in Schotland hebben behouden. Voor de vraag of voor de vrouw een werkelijke maatschappelijke band met Schotland kennelijk ontbreekt, is immers op zich zelf niet van belang of de vrouw naar Schots recht haar juridische woonplaats in Schotland heeft behouden.
3.4 De in de overige middelen aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu deze klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, D.H. Beukenhorst, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 15 februari 2002.