ECLI:NL:HR:2002:AD7382

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/135HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Herrmann
  • J.B. Fleers
  • H.A.M. Aaftink
  • A.G. Pos
  • P.C. Kop
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de rechtsgeldigheid van een arbeidsovereenkomst en de toepassing van een chauffeurshandboek

In deze zaak heeft eiser, een voormalig internationaal chauffeur, verweerster gedagvaard voor de Kantonrechter te Enschede, met het verzoek om veroordeling tot betaling van achterstallig salaris. De Kantonrechter heeft verweerster opgedragen bewijs te leveren over de stelling dat eiser niet tijdig heeft geprotesteerd tegen de gecorrigeerde dagstaten. Verweerster heeft hoger beroep ingesteld tegen het tussenvonnis van de Kantonrechter, waarop eiser incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. De Rechtbank heeft het vonnis van de Kantonrechter vernietigd en de zaak terugverwezen naar de Kantonrechter.

Eiser heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen bepalingen bevat die de toepassing van het chauffeurshandboek impliceren. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het chauffeurshandboek deel uitmaakt van de arbeidsovereenkomst, en dat de bewijslast voor het tijdig protesteren bij eiser ligt. De Hoge Raad heeft de klachten van eiser verworpen, onder meer omdat de Rechtbank niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld over de bekendheid van eiser met de voorschriften in het handboek.

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie verworpen en eiser in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld. Dit arrest is gewezen door de vice-president en een aantal raadsheren, en openbaar uitgesproken op 8 februari 2002.

Uitspraak

8 februari 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/135HR
MP
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. J.C. van Oven,
thans mr. M.J. Schenck,
t e g e n
[Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de Kantonrechter te Enschede en gevorderd [verweerster] te veroordelen tot betaling van ƒ 3.195,97 aan achterstallige salaris, te vermeerderen met wettelijke verhogingen, buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente.
[Verweerster] heeft de vordering bestreden.
De Kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 18 maart 1999 [verweerster] opgedragen te bewijzen hetgeen met betrekking daartoe staat vermeld in zijn rov. 9.
Tegen dit vonnis heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Almelo. [Eiser] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij vonnis van 12 januari 2000 heeft de Rechtbank, in het principaal en in het incidenteel hoger beroep, het vonnis van de Kantonrechter van 18 maart 1999 vernietigd en de zaak ter verdere afdoening naar de Kantonrechter te Enschede verwezen.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerster] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] namens haar advocaat toegelicht door mrs. V.A.J. Gassler en J.C. van Oven, beiden advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is van 18 mei 1992 tot 11 oktober 1997 bij [verweerster] in dienst geweest als internationaal chauffeur.
(ii) De collectieve arbeidsovereenkomst voor het beroepsgoederenvervoer en vanaf 1 januari 1997 de collectieve arbeidsovereenkomst Goederenvervoer Nederland zijn van toepassing op deze arbeidsverhouding.
(iii) Artikel 8 van de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst van 14 mei 1992 luidt:
"De bij de werkgever vigerende bedrijfsinstructies zijn werknemer bekend en worden door hem onvoorwaardelijk geaccepteerd".
(iv) Op 28 maart 1993 heeft [eiser] getekend voor ontvangst van een wijziging in het chauffeurshandboek.
(v) Het handboek chauffeur van [verweerster] vermeldt:
"Mocht u van mening zijn, dat [verweerster] op de dagstaat onjuiste correcties heeft aangebracht, dan bestaat de mogelijkheid hierover met [verweerster] te overleggen. U dient in dat geval, binnen 2 weken na ontvangst van de door [verweerster] gecorrigeerde dagstaat gemotiveerd uw bezwaren aan [verweerster] kenbaar te maken. Uw eventuele bezwaren, ingediend meer dan 2 weken na loonafrekening, worden niet meer in behandeling genomen".
(vi) Bij brief van 26 september 1997 heeft [eiser] via zijn vakorganisatie geprotesteerd tegen de door [verweerster] toegepaste correcties en achterstallig loon gevorderd vanaf 1 januari 1997.
3.2 [Eiser] heeft gevorderd dat de Kantonrechter [verweerster] veroordeelt tot betaling van ƒ 3.195,97 aan achterstallig salaris, te vermeerderen met de wettelijke verhogingen, buitengerechtelijke incassokosten en de wettelijke rente.
De Kantonrechter heeft bij tussenvonnis overwogen dat de overgelegde arbeidsovereenkomst tussen partijen in het hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde artikel 8 voldoende aanknopingspunten biedt om de conclusie te kunnen dragen dat het door [verweerster] gehanteerde chauffeurshandboek deel uitmaakt van de arbeidsovereenkomst. Voorts heeft de Kantonrechter overwogen dat [verweerster] bewijs dient bij te brengen van haar stelling dat [eiser] niet binnen de daarvoor geldende termijn heeft geprotesteerd tegen de gecorrigeerde dagstaten, zulks (rov. 9) "in overeenstemming met de geest en strekking van het arbeidsrecht, zoals dat in Nederland geldt".
[Verweerster] heeft hoger beroep ingesteld en [eiser] heeft incidenteel geappelleerd. De Rechtbank heeft geoordeeld in rov. 13 dat de door [eiser] in het incidenteel appel aangevoerde grief faalt, voorts in rov. 14 dat zij "anders dan de kantonrechter van oordeel is dat de bewijslast hier op [eiser] dient te rusten" en in rov. 15 dat de grief van [verweerster] in het principaal appel derhalve slaagt.
3.3 In rov. 11 heeft de Rechtbank geoordeeld dat "de vraag of het chauffeurshandboek al dan niet deel uitmaakt van de arbeidsovereenkomst kernpunt van het geschil tussen partijen" is. De Rechtbank oordeelt vervolgens:
"dat de arbeidsovereenkomst (art. 8) voldoende aanknopingspunten biedt om de conclusie te kunnen dragen dat het door [verweerster] gehanteerde chauffeurshandboek daarvan deel uitmaakt. Dit ook nu uit de door [verweerster] overgelegde inhoudsopgave van het handboek blijkt dat dit voorschriften bevat ter bevordering van de goede orde in de onderneming, welke voorschriften derhalve deel uitmaken van de bedrijfsinstructies."
Onderdeel 1 strekt ten betoge dat de Rechtbank met dit oordeel [eiser] lijkt te volgen in diens zienswijze, dat onder bedrijfsinstructies in art. 8 van de arbeidsovereenkomst te verstaan zijn: voorschriften als bedoeld in art. 7:660 BW, dat wil zeggen voorschriften die de werkgever éénzijdig pleegt vast te stellen. Nu het chauffeurshandboek - aldus, in de visie van [eiser], de redenering van de Rechtbank - bestaat uit dergelijke bedrijfsinstructies en [eiser] het handboek heeft geaccepteerd, is het gehele handboek onderdeel gaan uitmaken van de arbeidsovereenkomst. Deze redenering van de Rechtbank miskent echter, aldus het onderdeel, dat voorschriften als bedoeld in art. 7:660 nog niet als gevolg van de enkele acceptatie daarvan door de werknemer onderdeel gaan uitmaken van de bedongen arbeidsvoorwaarden en dat een bepaling als de onderhavige bezwaartermijn niet zonder meer op de voet van art. 7:660 aan de werknemer opgedrongen kan worden en ook de werknemer die zich akkoord heeft verklaard met bedrijfsinstructies, waarin die bepaling is opgenomen, niet zonder meer als aanvullende arbeidsvoorwaarde bindt.
De klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag nu zij ten onrechte uitgaat van de veronderstelling dat de Rechtbank het oog heeft gehad op voorschriften in de zin van art. 7:660; de Rechtbank heeft evenwel geoordeeld dat het chauffeurshandboek geïncorporeerd is in de individuele arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en [verweerster] door middel van het bepaalde in artikel 8 van de schriftelijke arbeidsovereenkomst.
Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde ook geen nadere motivering, zodat de in het onderdeel vervatte motiveringsklacht evenmin slaagt.
3.4 In rov. 11 heeft de Rechtbank voorts geoordeeld:
"De Rechtbank gaat voorbij aan de stelling van [eiser] dat hij niet bekend was met de voorschriften in het handboek, nu hij zulks in eerste instantie niet heeft betwist, hij zelf gesteld heeft dat hij bij iedere loonronde heeft geprotesteerd en in 1993 heeft getekend voor ontvangst van een wijziging van het handboek."
Onderdeel 2 klaagt dat de Rechtbank aldus heeft miskend dat het hoger beroep mede ertoe dient om processuele misslagen, die begaan zijn in het geding in eerste aanleg, te herstellen, zodat het [eiser] vrij stond om in hoger beroep alsnog aan te voeren dat het chauffeurshandboek en/of de inhoud daarvan hem niet bekend waren toen hij de arbeidsovereenkomst met [verweerster] sloot. Het onderdeel voegt daaraan een motiveringsklacht toe.
De Rechtbank heeft niet miskend dat het hoger beroep mede ertoe dient om processuele misslagen te herstellen, doch heeft de in de incidentele grief van [eiser] vervatte stelling dat hij niet bekend was met de voorschriften in het handboek als onvoldoende toegelicht verworpen. De rechtsklacht kan derhalve wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
De redengeving van de Rechtbank, dat zij voorbijgaat aan de stelling van [eiser] dat hij niet bekend was met de voorschriften in het handboek, is drieledig. Deze motivering, waarbij de drie onderscheiden redenen in onderling verband en samenhang moeten worden beschouwd, is toereikend en niet onbegrijpelijk. De motiveringsklacht faalt derhalve eveneens.
3.5 In rov. 12 heeft de Rechtbank geoordeeld:
"De bepaling dat binnen twee weken na ontvangst van de door de werkgever gecorrigeerde dagstaten geprotesteerd dient te worden acht de rechtbank niet in strijd met de CAO-bepalingen: een dergelijke bepaling vormt slechts een aanvulling daarop met als doel het voorkomen c.q. het correct, het tijdig en praktisch afhandelen van geschillen over urenstaten."
Onderdeel 3 klaagt dat dit oordeel in strijd is met artikel 23 lid 2 sub a van de CAO Goederenvervoer Nederland ("Alle diensturen worden uitbetaald onder aftrek van de in het Rijtijdenbesluit voorgeschreven pauzetijden en onder aftrek van de aaneengesloten rust, met als minimum de in de EEG-Verordening 3820/85 voorgeschreven rusttijden (...).") en met artikel 12 Wet CAO.
Vooropgesteld zij dat de hier toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst Goederenvervoer Nederland niet algemeen verbindend is verklaard noch algemeen verbindend is geweest. Bepalingen van de desbetreffende CAO zijn derhalve geen recht in de zin van art. 79 RO. Het oordeel van de Rechtbank, dat de bepaling dat binnen twee weken na ontvangst van de door de werkgever gecorrigeerde dagstaten geprotesteerd dient te worden, niet in strijd is met de CAO-bepalingen doch slechts een aanvulling daarop vormt, is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. De klacht faalt derhalve.
3.6 In rov. 12 heeft de Rechtbank voorts geoordeeld dat de hoogte van de loonaanspraak tussen partijen vaststaat, indien niet binnen twee weken wordt gereclameerd.
Onderdeel 4 klaagt in de eerste plaats dat de Rechtbank het betoog van [eiser] heeft gepasseerd dat de bepaling van de bezwaartermijn niet betekent dat [eiser] op straffe van verval van zijn loonaanspraken gehouden was binnen de ge-stelde termijn van twee weken zijn bezwaren kenbaar te maken.
De klacht faalt. Zij berust op een onjuiste lezing van het vonnis nu de Rechtbank dit betoog van [eiser] niet heeft gepasseerd doch onmiskenbaar heeft verworpen.
Het onderdeel klaagt voorts over de uitleg die de Rechtbank aan de bezwaartermijn heeft gegeven. De desbetreffende bepaling luidt weliswaar dat bezwaren die na de termijn van twee weken worden ingediend "niet meer in behandeling genomen" worden, maar hieruit valt, aldus de klacht, niet met voldoende duidelijkheid af te leiden dat overschrijding van de bezwaartermijn gesanctioneerd is met verval van loonaanspraken ter zake van eventueel ten onrechte geschrapte diensturen dan wel is gesanctioneerd met bindende vaststelling van het aantal diensturen. Het onderdeel benadrukt dat aan een beding dat zodanig verstrekkende gevolgen heeft als verval van loonaanspraken, hoge eisen van duidelijkheid moeten worden gesteld.
Het aangevallen oordeel van de Rechtbank is echter alleszins begrijpelijk en behoefde geen nadere motivering dan door de Rechtbank is gegeven, zodat het onderdeel ook in zoverre faalt.
Tenslotte bevat het onderdeel een klacht tegen het oordeel van de Rechtbank in rov. 12 dat zij de bepaling omtrent de bezwaartermijn "ook niet onredelijk" acht.
Deze klacht is gericht tegen een oordeel van de Rechtbank dat haar beslissing niet draagt. Het onderdeel kan derhalve bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, A.G. Pos en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 8 februari 2002.