ECLI:NL:HR:2002:AD7801

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03316/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de toepassing van de Wegenverkeerswet 1994 en de eisen voor bloedonderzoek

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarin de verdachte is veroordeeld voor overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte, geboren in 1944, had een geldboete van ƒ 1200,-- opgelegd gekregen, subsidiair 24 dagen hechtenis, en een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van 12 maanden, met een proeftijd van 2 jaren. Het beroep in cassatie is ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door de advocaten mr. J.M. Sjöcrona en mr. D.V.A. Brouwer.

De kern van het cassatiemiddel is dat de bewezenverklaring van het alcoholpromillage van de verdachte onvoldoende gemotiveerd zou zijn, omdat de arts die het bloedonderzoek heeft uitgevoerd, een cruciale vraag op het formulier niet correct zou hebben beantwoord. De vraag betreft mogelijke oorzaken van het gedrag van de verdachte, zoals hersenschudding of medicijngebruik. De verdediging stelt dat de arts ten onrechte 'neen' heeft geantwoord op de vraag of er aanwijzingen waren voor het bestaan van bepaalde oorzaken, terwijl de verdachte had aangegeven medicijnen te hebben gebruikt.

De Hoge Raad oordeelt dat de veronderstelling van de verdediging, dat het antwoord op de vraag van belang is voor de bepaling van het alcoholgehalte, geen steun vindt in de Wegenverkeerswet 1994 en de daarop gebaseerde regelgeving. Daarom faalt het middel. De Hoge Raad verwerpt het beroep, omdat er geen gronden zijn voor cassatie en ook geen reden is om de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen. Het arrest is gewezen op 12 februari 2002 door de vice-president en twee raadsheren, in aanwezigheid van de waarnemend-griffier.

Uitspraak

12 februari 2002
Strafkamer
nr. 03316/00
LR/LD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 april 2000, nummer 22/002317-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1944, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 24 september 1999 - de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een geldboete van ƒ 1200,--, subsidiair 24 dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van 12 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
2.Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. J.M. Sjöcrona en mr. D.V.A. Brouwer,
beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een
middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring, voorzover deze behelst dat het alcoholpromillage van verdachte bij een onderzoek als bedoeld in art. 8, tweede lid aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 hoger was dan een 0,5 milligram per milliliter bloed, ontoereikend is gemotiveerd omdat één van de strikte waarborgen waarmee de wetgever dat onderzoek heeft omgeven, niet is nageleefd.
3.2. Volgens de toelichting op het middel, dat voort- bouwt op het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer, bestaat het gebrek hierin dat de arts die de verdachte heeft onderzocht en bij haar bloed heeft afgenomen, de op het formulier als bedoeld in art. 12 van de Regeling bloed- en urineonderzoek vermelde vraag "Zijn er aanwijzingen voor het bestaan van bepaalde oorzaken (hersenschudding, geestesstoornis, drugs, medicatie)?" ten onrechte met "neen" heeft beantwoord, omdat de verdachte bij het verhoor door de politie te kennen heeft gegeven medicijnen te hebben gebruikt.
3.3. Het desbetreffende formulier 'aanvraag van de bepaling van alcohol en/of andere stoffen in bloed' houdt onder meer als door de arts te beantwoorden vraagstelling in:
"Gang: zeker/onzeker na omdraaien: zeker/onzeker
Gedrag: beheerst/ontremd/duf,suf
Oriëntatie: (...)
Zijn er aanwijzingen voor het bestaan van bepaalde oorzaken (hersenschudding, geestesstoornis, drugs, medicatie)? (...)."
3.4. Aan het middel ligt de veronderstelling ten grondslag dat het antwoord op de bedoelde vraag, die enkel de mogelijke oorzaken van het onderzochte gedrag betreft, van belang is voor de (wijze van) bepaling van het
alcoholgehalte van het bloed door het Gerechtelijk Laboratorium. Die veronderstelling vindt geen steun in de Wegenverkeerswet 1994 en de daarop gebaseerde regelgeving. Daarom faalt het middel.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 12 februari 2002.