ECLI:NL:HR:2002:AD7846

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03939/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de niet-ontvankelijkverklaring in hoger beroep en terugverwijzing naar het Gerechtshof

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 februari 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in Suriname in 1963, was in hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard tegen een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Breda. De verdachte had een gevangenisstraf van zes weken opgelegd gekregen voor het opzettelijk verzwijgen van gegevens in strijd met de Algemene Kinderbijslagwet. Het beroep in cassatie was ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. J.G. Pherai.

De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof had moeten onderzoeken of de raadsvrouwe van de verdachte, mr. J.G. Pherai, op de hoogte was gesteld van de appeldagvaarding. De raadsvrouwe had in een brief aan het Gerechtshof aangegeven dat zij als raadsvrouwe zou optreden, maar het Hof had geen afschrift van de dagvaarding aan haar verzonden. Dit leidde tot de conclusie dat de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in haar hoger beroep niet in stand kon blijven. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem voor herbehandeling.

De Hoge Raad benadrukte dat de keuze van een raadsman voor de gehele procedure geldt en dat de raadsman als zodanig erkend moet worden, mits er bewijs is dat de verdachte rechtsbijstand heeft. De beslissing van het Hof om de zaak onmiddellijk af te doen zonder de verdachte of haar raadsvrouwe te horen, werd als onjuist beoordeeld. De Hoge Raad concludeerde dat de middelen van de verdachte terecht waren voorgesteld en dat de zaak opnieuw moest worden behandeld.

Uitspraak

12 februari 2002
Strafkamer
nr. 03939/00
KD/LD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 25 april 2000, nummer 20/003068-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1963, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Breda van 30 juli 1999 waarbij de verdachte is vrijgesproken van het haar bij inleidende dagvaarding onder 1 tenlastegelegde en haar voorts ter zake van 2. "op grond van bij of krachtens de Algemene Kinderbijslagwet vastgestelde bepalingen gehouden zijn inlichtingen en/of gegevens te verstrekken, opzettelijk in strijd daarmede gegevens verzwijgen, meermalen gepleegd" een gevangenis-sraf van zes weken is opgelegd.
2.Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.G. Pherai, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3.Beoordeling van het eerste en het tweede middel
3.1.1. Het eerste middel bevat de klacht dat art. 51 Sv is geschonden, aangezien aan de raadsvrouwe van de verdachte geen afschrift van de appeldagvaarding was gezonden en het Hof geen onderzoek heeft ingesteld naar de
reden van de afwezigheid van de raadsvrouwe ter zitting.
3.1.2. Het tweede middel bevat de klacht dat de beslissing van het Hof om na de nietigverklaring van de appeldagvaarding de zaak niet aan te houden teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen op een nadere zitting te verschijnen, onbegrijpelijk is.
3.2. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een brief van de verdachte aan de Officier van
Justitie te Breda gedateerd 28 september 1999. Deze brief houdt in dat de handtekening op de akte van uitreiking van de inleidende dagvaarding niet de handtekening van de verdachte is.
Tevens bevindt zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken een brief van mr. J.G. Pherai, gedateerd 15 oktober 1999 gericht aan het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Deze brief houdt onder meer in dat mr. J.G. Pherai als raadsvrouwe voor de verdachte zal optreden.
3.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 25 april 2000 houdt - voorzover van belang - in:
"De verdachte (...) is niet verschenen. De voorzitter stelt vast dat de dagvaarding van verdachte in hoger beroep, d.d. 24 februari 2000, niet tijdig en op de juiste wijze aan de verdachte is betekend, hetgeen de nietigverklaring van de dagvaarding van verdachte in hoger beroep tot gevolg moet hebben.
Het Hof verklaart de dagvaarding van verdachte in hoger beroep nietig.
De voorzitter deelt mede dat het hof evenwel om proceseconomische redenen de zaak thans zal afdoen, omdat de beslissing van het hof, indien de nieuwe dagvaarding van verdachte in hoger beroep op de bij de wet voorgeschreven wijze is uitgereikt, niet anders zal kunnen luiden dan zoals deze thans zal luiden."
3.4.1. Bij de beoordeling van het middel dient het
volgende voorop te worden gesteld. Art. 38, eerste lid, Sv bepaalt dat de verdachte te allen tijde bevoegd is een of meer raadslieden te kiezen. Behoudens in het geval van voortijdige beëindiging van diens werkzaamheid, geldt de keuze van een raadsman - evenals ingevolge art. 43,
eerste lid, Sv de toevoeging van een raadsman - voor de gehele aanleg waarin zij heeft plaatsgehad.
3.4.2. Ingevolge art. 39, eerste lid, Sv geeft de gekozen raadsman van zijn optreden als zodanig, wanneer de
officier van justitie reeds in de zaak betrokken is, schriftelijk kennis aan de griffier of, als dat nog niet het geval is, aan de betrokken hulpofficier. De regeling van art. 39 Sv moet worden beschouwd als een ordemaatregel en een schriftelijke kennisgeving vormt geen noodzakelijke voorwaarde om als raadsman te kunnen optreden. Indien uit enig in het dossier aanwezig stuk aan de rechter of de andere justitiële autoriteiten kan blijken dat de verdachte voor de desbetreffende aanleg voorzien is van rechtsbijstand door een raadsman, dan behoort deze raadsman als zodanig te worden erkend (vgl.
HR 19 december 2000, NJ 2001, 161, rov. 3.2.).
3.4.3. Op grond van haar brief van 15 oktober 1999 had het Hof mr. J.G. Pherai als raadsvrouwe dienen te erkennen. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is noch de verdachte noch de raadsvrouwe van de verdachte verschenen. Het Hof had dienen te onderzoeken of een afschrift van de dagvaarding aan de raadsvrouwe was verzonden. Nu van een dergelijk onderzoek niet blijkt, is het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat art. 51 Sv is nageleefd onbegrijpelijk.
3.5. Het Hof heeft de dagvaarding van de verdachte in hoger beroep nietig verklaard. Nu blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep noch de verdachte noch de raadsvrouwe van de verdachte is verschenen, geeft de beslissing van het Hof om de zaak onmiddellijk af te doen blijk van een onjuiste opvatting omtrent art. 412, tweede lid, Sv, mede gelet op de zich bij de stukken bevindende brief van de verdachte van 28 september 1999.
3.6. De middelen zijn terecht voorgesteld.
4.Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
5.Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 12 februari 2002.