9 april 2002
Strafkamer
nr. 02548/00 E
LR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, Economische Kamer, van 2 mei 2000, nummer 20/002298-98, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 16 juli 1998 - de verdachte ter zake van "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 14, eerste lid, van de Meststoffenwet, opzettelijk begaan" veroordeeld tot een geldboete van f. 20.000,--, subsidiair 120 dagen hechtenis, waarvan vijfduizend gulden, subsidiair vijftig dagen hechtenis voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.M. van Russen Groen, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof het verweer dat de in de in 1984 afgegeven hinderwetvergunning vermelde 1000 gespeende biggen als mestvarkens dienen te worden beschouwd, op onjuiste gronden, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
Het tweede middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de verwerping door het Hof van het verweer dat de op de in 1984 afgegeven hinderwetvergunning vermelde 1000 gespeende biggen meetellen bij de bepaling van het referentieaantal varkenseenheden dat de verdachte op zijn bedrijf mocht houden onder de vigeur van de Interimwet beperking varkens- en pluimveehouderijen, hierna aan te duiden als: de Interimwet.
3.2. Voor de beoordeling van de middelen zijn de volgende bepalingen van belang.
(i) Art. 14 (oud) Meststoffenwet luidde - voorzover van belang -:
"1. Het is verboden de produktie van dierlijke meststoffen op een bedrijf uit te breiden indien de produktie groter is of daarmee groter wordt dan 125 kilogram fosfaat per hectare per jaar van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond.
(...)
5. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder een uitbreiding van de produktie van dierlijke meststoffen verstaan een grotere produktie van dierlijke meststoffen dan de produktie die blijkt uit de gegevens als bedoeld in artikel 6, met dien verstande dat indien het bedrijf een varkens- en pluimveebedrijf betreft als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Interimwet beperking varkens- en pluimveehouderijen (Stb. 1985, 1) deze produktie niet groter is dan zoals die ten tijde van de werking van die wet toegestaan was."
(ii) Art. 1, eerste lid, Interimwet luidde - voorzover van belang -:
"In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(...)
varken: mestvarken, fokvarken of opfokvarken;
(...)
fokvarken: levend exemplaar van de diersoort varken van het mannelijk geslacht (...)
dan wel van het vrouwelijk geslacht (...)
in welk geval daartoe mede begrepen worden de daarbij behorende biggen met een gewicht tot 20 kg;
(...)
uitbreiden: vergroting van het aantal varkenseenheden, (...) in het bestaande bedrijf ten opzichte van het referentieaantal;
referentieaantal: aantal varkenseenheden (...)
in het bedrijf gerekend op basis van de in 1984 op grond van artikel 24 van de Landbouwwet (Stb. 1957, 342) gehouden landbouwtelling, tenzij genoegzaam wordt aangetoond dat in plaats van dit aantal een ander aantal in beschouwing dient te worden genomen of wel als gevolg van het feit dat het aantal bij de landbouwtelling niet overeenkomt met het aantal dat gebruikelijk gehouden wordt bij de ten tijde van de landbouwtelling in het bedrijf aanwezige capaciteit of wel als gevolg van vestiging of uitbreiding na de landbouwtelling maar uiterlijk op de datum van indiening van het onderhavige voorstel van wet bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal."
(iii) Art. 2, eerste en tweede lid, Interimwet luidde
- voorzover van belang -:
"1. Het is verboden een varkens- of pluimveehouderijbedrijf in werking te hebben dat is gevestigd na de dag waarop het onderhavige voorstel van wet bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal is ingediend.
2. Het is tevens verboden in het gebied, zoals aangewezen op de bij deze wet behorende bijlage, een varkens- of pluimveehouderijbedrijf in werking te hebben dat is uitgebreid na de in het eerste lid bedoelde dag."
(iv) Art. 3, eerste lid onder a, Interimwet luidde
- voorzover van belang -:
"1. De in artikel 2, eerste en tweede lid, bedoelde verboden zijn niet van toepassing indien:
a. voor de vestiging of uitbreiding de vergunning als bedoeld in artikel 2 van de Hinderwet (Stb. 1981, 410), alsmede (...) uiterlijk op de in artikel 2, eerste lid, bedoelde dag zijn verleend."
3.3. De Memorie van toelichting bij het voorstel dat heeft geleid tot de Interimwet vangt als volgt aan:
"De laatste decennia heeft in Nederland een ontwikkeling in de bedrijfsstructuur van de varkens- en pluimveehouderijen plaatsgevonden die in toenemende mate problemen met zich meebrengt. De situatie ten aanzien van de overtollige mest, de zogenaamde mestoverschotten, is dermate acuut geworden dat het noodzakelijk is om op basis van het onderhavige voorstel van wet een stringente maatregel te treffen. Deze maatregel strekt ertoe om vooruitlopend op de totstandkoming van de Meststoffenwet en de Wet bodembescherming de vestiging en uitbreiding van varkens- en pluimveehouderijen in geheel Nederland dan wel in bepaalde delen daarvan te beperken."
(Kamerstukken II 1984-1985, 18 695, nrs. 1-3, p. 7).
3.4. De Memorie van toelichting bevat voorts de volgende passage:
"2. Relatie tot de ontwerp-Meststoffenwet en de Ontwerp-Wet bodembescherming
In de op 2 maart 1984 bij de Tweede Kamer der Staten Generaal ingediende ontwerp-Meststoffenwet (Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 271, nrs. 1-4) wordt onder meer voorzien in regelen ten behoeve van een doelmatige afvoer van mestoverschotten. In het voorstel van wet zijn instrumenten aangereikt om de huidige en toekomstige problematiek van de mestoverschotten het hoofd te bieden. Die instrumenten zullen des te noodzakelijker zijn bij de vaststelling en inwerkingtreding van mestgebruiksregelen op grond van de Wet bodembescherming (Tweede Kamer, vergaderjaar 1980-1981, 16 529).
Geconstateerd kan echter worden dat het niet langer verantwoord is de problematiek van de mestoverschotten te laten toenemen. Met de voorgestelde maat-regelen wordt het probleem met betrekking tot de mestoverschotten zoveel als mogelijk beperkt tot de huidige omvang.
Hiermee wordt bereikt dat de op grond van de Meststoffenwet te stellen regelen nog op een verantwoorde wijze toegepast kunnen worden en dat de daaruit voortvloeiende kosten beperkt worden. Dit laatste is zeker ook in het belang van de sector."(Kamerstukken II 1984-1985, 18 695, nrs. 1-3, p. 9).
3.5. Het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Interimwet is bij Koninklijke Boodschap van 1 november 1984 bij de Tweede Kamer van de Staten-Generaal op 3 november 1984 ingediend.
3.6. Het Hof heeft de ter terechtzitting voor de beoordeling van de middelen van belang zijnde verweren als volgt weergegeven:
"a. Van de zijde van de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de gespeende biggen welke zijn vermeld in de hinderwetvergunning van 4 juni 1984 niet bij zeugen behorende biggen zijn, maar biggen die in kraamhokken kunnen blijven en vervolgens na gespeend te zijn en een gewicht te hebben van 20 kg of meer (afhankelijk van de marktomstandigheden) doorgemest of verkocht kunnen worden als mestvarken.
b. Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat de uitzonderingsbepaling van artikel 3, eerste lid, onder a van de Interimwet geïnterpreteerd moet worden aan de hand van de bepalingen van de Hinderwet."
3.7. Het Hof heeft daarop als volgt overwogen en beslist:
"ad a.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de aanvraag van [verdachte] om vergunning ingevolge de Hinderwet d.d. 20-1-1984, als doel van de inrichting vermeldt: "varkensfokkerij" en dat de aanvraag van [verdachte] om vergunning ingevolge de Hinderwet ingekomen bij de gemeente [woonplaats] op 20 februari 1990, als doel vermeldt: "varkensfokkerij en of mesterij".
Voorts is in de op de laatste aanvraag gevolgde hinderwetvergunning d.d. 28 december 1990 de volgende overweging opgenomen: "Bij ons besluit van 4 juni 1984 hebben wij voor de inrichting een geheel nieuwe vergunning ingevolge artikel 6a der Hinderwet verleend. Het betrof destijds een fokvarkensbedrijf. Blijkens controles op 18 februari 1988 en 31 maart 1989 bleek dat de inrichting niet conform de hinderwetvergunning in werking was. Behalve fokvarkens werden er namelijk ook mestvarkens aangetroffen. De onderwerpelijke aanvraag vloeit voort uit het overleg dat met de vergunninghouder nadien heeft plaatsgevonden".
Uit het bovenstaande leidt het hof af dat met de biggen vermeld in de in 1984 aan [verdachte] afgegeven hinderwetvergunning niet anders kan zijn bedoeld dan de bij de fokzeugen behorende biggen.
De stelling van de verdediging, inhoudende een andere conclusie dan de voorgaande, is tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet aannemelijk geworden.
ad b.
Het hof is, anders dan de verdediging, van oordeel dat voormelde uitzonderingssituatie van artikel 3, eerste lid, onder a, van de Interimwet niet geïsoleerd van het begrippenkader als vermeld in artikel 1 van deze Interimwet in beschouwing mag worden genomen, zoals met name ook kan worden afgeleid uit artikel 3, lid 3 van die wet, die dit begrippenkader uitdrukkelijk bezigt.
Volgens de definitie van het begrip mestvarken in artikel 1, lid 1, van de Interimwet is een mestvarken een "levend exemplaar van de diersoort varken met het gewicht van 20 kg of meer, bestemd om te worden geslacht op een daartoe gebruikelijk gewicht".
Gelet op deze definitie kan een gespeende big met een gewicht van 20 kg of meer niet zondermeer gelijk worden gesteld met een mestvarken. Het moet er veeleer voor worden gehouden dat naast de biggen met een gewicht tot 20 kg aan iedere zeug (fokvarken) een beperkt aantal gespeende biggen van meer dan 20 kg moesten worden toegerekend, waarvoor destijds, zoals ook naar voren is gekomen tijdens het onderzoek ter terechtzitting, kengetallen werden gehanteerd globaal overeenkomend met de verhouding fokvarkens/gespeende biggen, zoals voorkomend in de aan verdachte verleende hinderwetvergunning. Bovendien noopt de doelstelling van de wet - die beoogde uitbreiding van varkens- en pluimveehouderijen te verbieden in verband met het meststoffenoverschot- uitzonderingsbepalingen die een uitbreiding, in verband met verkregen rechten of aangegane investeringsverplichtingen, desondanks mogelijk maakten, restrictief te interpreteren. Gelet op het vorenstaande kunnen (gespeende) biggen - nu zij niet afzonderlijk worden benoemd in het begrippenkader van de Interimwet en hen geen varkenseenheden zijn toegekend - niet in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van het ingevolge de Interimwet maximaal toegestane aantal varkenseenheden.
Voormelde redenering is mitsdien niet juist en dient derhalve te worden verworpen."
3.8. Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard:
"dat hij in het jaar 1995 te [woonplaats], op verdachtes bedrijf, gevestigd aan de [a-straat 1] aldaar, zijnde een varkens- en/of pluimveehouderijbedrijf, als bedoeld in artikel 1, eerste lid van de Interimwet beperking varkens- en pluimveehouderijen, opzettelijk de produktie van dierlijke meststoffen heeft uitgebreid, zulks terwijl de produktie van dierlijke meststoffen op verdachtes bedrijf groter was of daarmee groter werd dan 125 kilogram fosfaat per hectare per jaar van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond."
3.9. Daartoe heeft het Hof onder meer als bewijsmiddel gebezigd een in een proces-verbaal van de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij opgenomen verklaring van Th.J. Jeukens, ambtenaar in dienst van de gemeente [woonplaats], die - voorzover hier van belang - luidt:
"U vraagt mij of het in de Hinderwetaanvraag van 1984 genoemde aantal van 1000 gespeende biggen reëel is bij een aantal van 360 fokzeugen en of het gebruikelijk is dit aantal op hinderwetaanvragen en vergunningen te vermelden.
Destijds werd ter bepaling van het aantal gespeende biggen het aantal produktieve fokzeugen vermenigvuldigd met 3,3. Dit aantal is door het Ministerie van landbouw vastgesteld. Gezien dit kengetal is het genoemde aantal van 1000 gespeende biggen bij 360 fokzeugen dus reëel. De vergunning van 1984 betreft een fokkerij met 350 fokzeugen. De biggen die bij de zeug liggen werden en worden niet apart vermeld, immers het is normaal dat bij productieve zeugen een aantal biggen aanwezig is. Ook is het normaal dat er een aantal gespeende biggen aanwezig zijn. Aangezien deze gespeende biggen ruimte voor zichzelf nodig hebben, in grondhokken of biggenbatterijen, welke ruimten als zodanig op de bij de vergunning behorende tekeningen staan, werden deze vaak apart vermeld."
3.10. Bij de stukken van het geding bevindt zich een aan de verdachte op 4 juni 1984 verleende hinderwetvergunning, hierna aan te duiden als de vergunning. In cassatie staat vast dat dit een vergunning is als bedoeld in art. 3, eerste lid onder a, Interimwet en dat het bedrijf van de verdachte is gelegen in het gebied zoals aangewezen op de bij de Interimwet behorende bijlage.
3.11. Het stelsel van de Interimwet en het daarop voortbouwende art. 14 (oud) Meststoffenwet houdt in dat door een uitbreiding de productie van het bedrijf van de verdachte, in elk geval niet groter mocht worden dan die zoals die ten tijde van de werking van de Interimwet toegestaan was. Daarbij is bepalend de omvang zoals die in de vóór 3 november 1984 verleende vergunning, te weten op 4 juni 1984, is vastgelegd.
3.12. De vergunning vermeldt als aard van de inrichting "fokvarkensbedrijf". Tevens is in de genoemde vergunning in de rubriek "mestvarkens" geen hoeveelheid genoemd. Wel staat in die vergunning een aantal van "1000 gespeende biggen" opgenomen.
3.13. De middelen stellen de vraag aan de orde of deze 1000 gespeende biggen voor de vaststelling dat er sprake is van een uitbreiding in de zin van art. 14, vijfde lid, (oud) Meststoffenwet hebben te gelden als mestvarkens in de zin van art. 1, eerste lid, Interimwet, zodat zij meetellen voor de bepaling van het aldaar bedoelde referentieaantal en van uitbreiding geen sprake is.
3.14. Het antwoord op die vraag moet ontkennend luiden. De wetsgeschiedenis, zoals hiervoor onder 3.3 en 3.4 weergegeven laat er geen twijfel over bestaan dat het bereiken van het doel van het onderhavige wetgevingscomplex in gevaar zou komen bij een ruime uitleg van de uitbreidingsmogelijkheid van art. 14, vijfde lid, (oud) Meststoffenwet. Het oordeel van het Hof dat restrictieve uitleg hier is geboden, is juist.
3.15. Het Hof heeft blijkens het hiervoor onder 3.9 weergegeven bewijsmiddel feitelijk vastgesteld dat destijds op grond van een door het Ministerie van Landbouw uitgevaardigde regeling ter bepaling van het toegestane aantal gespeende biggen het aantal productieve fokvarkens werd vermenigvuldigd met 3,3 en het in de vergunning genoemde aantal van 1000 gespeende biggen bij het toegestane aantal van 360 fokvarkens dus passend was.
3.16. Op grond van die feitelijke vaststelling en op grond van de hier geboden restrictieve uitleg, getuigt het oordeel van het Hof dat onder gespeende biggen als bedoeld in genoemde vergunning geen mestvarkens mogen worden verstaan, doch dat zij moeten worden geacht te zijn begrepen in het toegestane aantal fokvarkens, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk. Datzelfde geldt voor het in het tweede middel aangevallen oordeel van het Hof. In dat oordeel ligt voorts besloten - hetgeen gelet op die feitelijke vaststelling niet onbegrijpelijk is - dat aan het feit dat wellicht een aantal gespeende varkens zwaarder was dan 20 kg voorbij kan worden gegaan.
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 9 april 2002.