ECLI:NL:HR:2002:AD8878

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00442/01
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen vrijspraak en veroordeling voor medeplichtigheid aan overtreding van de Wet op de accijns

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, waarbij de verdachte vrijgesproken werd van het primair tenlastegelegde, maar wel werd veroordeeld voor medeplichtigheid aan het opzettelijk overtreden van de Wet op de accijns. De Hoge Raad behandelt het beroep dat is ingesteld door de verdachte, die werd bijgestaan door advocaten J.M. Sjöcrona en D.V.A. Brouwer. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De verdachte was beschuldigd van het voorhanden hebben van accijnsgoederen, in dit geval sigaretten, die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing waren betrokken. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof niet voldoende gemotiveerd heeft gereageerd op het verweer van de verdachte, dat de artikelen 2f en 5 van de Wet op de accijns in strijd zijn met de Europese Accijnsrichtlijn. Dit verweer was van belang omdat het de strafbaarheid van de verdachte in twijfel trok.

De Hoge Raad concludeert echter dat het verweer van de verdachte onjuist is en dat het Hof het verweer terecht heeft verworpen. De Hoge Raad oordeelt dat er geen grond is voor cassatie en dat de bestreden uitspraak van het Hof in stand blijft. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de veroordeling van de verdachte tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten behoeve van de gemeenschap en de voorwaardelijke gevangenisstraf.

Uitspraak

16 april 2002
Strafkamer
nr. 00442/01
AG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 14 juni 2000, nummer 21/000726-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Zuphen van 10 maart 1999 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van "medeplichtigheid aan: (de Hoge Raad leest: opzettelijk een in art. 5 van de Wet op de accijns opgenomen verbod overtreden, meermalen gepleegd" veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van 140 uren, in plaats van drie maanden gevangenisstraf alsmede tot drie maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraak - is ingesteld door de verdachte.
Namens deze hebben mr. J.M. Sjöcrona en mr. D.V.A. Brouwer, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd een uitdrukkelijke en gemotiveerde beslissing te geven op het namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer dat de art. 2f en 5 van de Wet op de accijns in strijd zijn met art. 6, eerste lid, Richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (PbEG 1992 L 76 zoals nadien gewijzigd) (hierna: de Richtlijn), zodat het bewezenverklaarde niet strafbaar is en de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"[Medeverdachte] op verschillende tijdstippen in de periode van 1 september 1996 tot en met 27 mei 1997 in Nederland tezamen en in vereniging met een of meer anderen telkens opzettelijk hoeveelheden sigaretten(zijnde accijnsgoederen als bedoeld in art. 1 Wet op de accijns), welke niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing waren betrokken, voorhanden heeft gehad,
bij het plegen van welke misdrijven verdachte (telkens) behulpzaam is geweest, immers heeft verdachte in de periode van 1 december 1996 tot en met 27 mei 1997 in Nederland
- ladingen goederen, waarachter zich sigaretten bevonden laten inklaren op naam van zijn bedrijf en
- een partij sigaretten in zijn loods in [woonplaats] aanwezig gehad en
- een partij sigaretten overgeladen of laten over-laden in een vrachtauto van hem en deze goederen vervoerd."
3.3. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 31 mei 2000 gehechte pleit-nota is aldaar namens de verdachte onder meer het volgende aangevoerd:
"X. De EEG Accijnsrichtlijn
Ik heb hiervoor al aangegeven dat de tenlastelegging gebaseerd is op de Wet op de Accijns zodat, wil er derhalve sprake zijn van strafbaarheid, die wet niet alleen overtreden dient te zijn, maar die wet redelijkerwijs ook zal moeten voldoen aan de Europese voorschriften.
Dit impliceert dat het bepaalde in de artikelen 2f en 5 van de Wet op de Accijns dat het "voorhanden hebben" regelt, in overeenstemming dient te zijn met de Europese Accijnsrichtlijn (van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten en het voorhanden (de Hoge Raad leest: hebben) daarvan etc., nr 92/12/EEG, Publ. 1992, nr. L 76).
De Wet op de Accijns kent immers twee belastbare feiten, nl. invoer en uitslag (art. 1 lid 2). Voorzover hier van belang gaat het om de nadere uitwerking van het begrip uitslag dat blijkens art. 2f mede omvat het voorhanden hebben van een accijnsgoed dat niet overeenkomstig de bepalingen van die wet in de heffing betrokken is.
Daarmee wordt afgeweken van de omschrijving die in art. 6, lid 1, tweede volzin van de Accijnsrichtlijn voor het overeenkomstige belastbare feit "uitslag tot verbruik" is gegeven: immers beschouwt die als uitslag "iedere fabricage, ook op onregelmatige wijze, van (accijns)produkten (...);". In die opsomming (de Hoge Raad leest: komt) het (illegaal) voorhanden hebben van accijnsgoederen niet voor (...)
Er kan dan ook niet anders worden geconcludeerd dan dat de Accijnsrichtlijn niet de ruimte geeft voor een regeling zoals neergelegd in art. 2f Wet op de Accijns (...).
[Verdachte] dient derhalve, indien vrijspraak niet mocht volgen, ontslagen te worden van rechtsvervolging."
3.4. Aldus is een verweer gevoerd waaromtrent het Hof volgens het bepaalde in art. 358, derde en vijfde lid, en art. 359, tweede en tiende lid (oud) Sv, in verbinding met art. 415 Sv op straffe van nietigheid uitdrukkelijk een met redenen omklede beslissing had moeten geven. Het bestreden arrest houdt een zodanige beslissing niet in. Dat verzuim behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden op grond van het navolgende.
3.5. Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als hiervoor onder 1 weergegeven. Bovenweergegeven verweer steunt op de opvatting dat art. 2f van de Wet op de accijns (hierna: de Wet) niet verenigbaar is met art.6, eerste lid, van de Richtlijn.
3.6. De volgende bepalingen zijn hier van belang.
Art. 6, eerste lid, van de Richtlijn luidt:
"1. De accijns wordt verschuldigd bij de uitslag tot verbruik of bij het constateren van de tekorten die krachtens artikel 14, lid 3, aan accijnzen moeten worden onderworpen.
Als uitslag tot verbruik van accijnsproducten wordt beschouwd:
a) iedere vorm van onttrekking, ook op onregelmatige wijze, aan een schorsingsregeling;
b) iedere fabricage, ook op onregelmatige wijze, van deze producten buiten een schorsingsregeling;
c) elke invoer ook op onregelmatige wijze, van deze producten, wanneer deze producten niet onder een schorsingsregeling worden geplaatst."
Art. 2f van de Wet houdt in:
"Als uitslag wordt mede aangemerkt het in strijd met artikel 5 vervaardigen van een accijnsgoed alsmede het voorhanden hebben van een accijnsgoed dat niet overeenkomstig de bepalingen van deze wet in de heffing is betrokken."
Art. 5 van de Wet bepaalt:
"1. Het is niet toegestaan:
a. een accijnsgoed te vervaardigen buiten een accijnsgoederenplaats die voor dat soort accijnsgoed als zodanig is aangewezen;
b. een accijnsgoed voorhanden te hebben dat niet overeenkomstig de bepalingen van deze wet in de heffing is betrokken.
(...)"
3.7. In zijn arrest van 5 april 2001 in zaak C-325/99, Jur EG 2001 blz. I-2729, heeft het Hof van Justitie EG onder meer overwogen:
"34. Zoals de Nederlandse regering en de Commissie hebben opgemerkt, volgt uit de opzet van de richtlijn en uit de bepalingen daarvan betreffende de definitie en de werking van de belastingen-trepots en de schorsingsregeling, (...) dat een accijnsgoed dat buiten een schorsingsregeling voorhanden wordt gehouden, noodzakelijkerwijs ooit, op welke wijze dan ook, is uitgeslagen tot verbruik in de zin van artikel 6, lid 1.
35. Ingevolge artikel 6, lid 1 van de richtlijn worden als uitslag tot verbruik beschouwd, niet alleen iedere fabricage en invoer van accijnsproducten buiten een schorsingsregeling, maar eveneens iedere vorm van onttrekking, ook op onregelmatige wijze, aan een schorsingsregeling. Door een dergelijke "onttrekking" gelijk te stellen met uitslag tot verbruik in de zin van artikel 6, lid 1, van de richtlijn, heeft de gemeenschapswetgever duidelijk gemaakt dat alle productie, verwerking, voorhanden hebben of verkeer buiten een schorsingsregeling, leidt tot verschuldigdheid van de accijns.
36. Wanneer derhalve voor de nationale rechter is aangetoond dat een accijnsproduct aan een schorsingsregeling is onttrokken zonder dat de accijns is voldaan, staat vast dat het voorhanden hebben van dit product uitslag tot verbruik is in de zin van artikel 6, lid 1, van de richtlijn en dat de accijns verschuldigd is geworden."
In dat arrest heeft het Hof voor recht verklaard:
Artikel 6,lid1, van richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop, zoals gewijzigd bij richtlijn 94/74/EG van de Raad van 22 december 1994, moet aldus worden uitgelegd, dat het enkele voorhanden hebben van een accijnsproduct in de zin van artikel 3, lid 1, van die richtlijn uitslag tot verbruik is, wanneer over dat product nog geen accijns is voldaan overeenkomstig de geldende communautaire bepalingen en nationale wetgeving."
3.8. Uit het voorgaande volgt dat de aan het verweer ten grondslag liggende opvatting onjuist is. Gelet daarop had het Hof het verweer slechts kunnen verwerpen.
3.9. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak - voorzover aan zijn oordeel onderworpen - ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 16 april 2002.