ECLI:NL:HR:2002:AD8879

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00443/01 E
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de kwalificatie van een herstelinrichting voor motorvoertuigen en de naleving van milieuwetgeving

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 april 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte, geboren in 1945, werd beschuldigd van het niet naleven van milieuwetgeving met betrekking tot de exploitatie van een herstelinrichting voor motorvoertuigen. Het Gerechtshof had vastgesteld dat de verdachte opzettelijk niet voldeed aan de voorschriften van het Besluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer, doordat er op zijn terrein een grote hoeveelheid oude motorbanden was opgeslagen zonder dat deze op de juiste wijze werden afgevoerd. De verdachte voerde aan dat hij geen herstelinrichting exploiteerde, maar enkel banden verkocht. De verdediging stelde dat de hoofdactiviteit van de verdachte de verkoop van banden was en dat er geen herstelwerkzaamheden plaatsvonden.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof voldoende aannemelijk had gemaakt dat de verdachte zijn bedrijf als een herstelinrichting voor motorvoertuigen aanmerkte en dat hij dit ook had gemeld aan het bevoegd gezag. De Hoge Raad concludeerde dat de kwalificatie van de inrichting als herstelinrichting niet alleen afhangt van de frequentie van herstelwerkzaamheden, maar ook van de feitelijke omstandigheden en de bestemming van de inrichting. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, omdat de middelen niet tot cassatie konden leiden en er geen grond was voor vernietiging van de bestreden uitspraak.

De uitspraak benadrukt het belang van de naleving van milieuwetgeving en de verantwoordelijkheden van exploitanten van herstelinrichtingen. De Hoge Raad bevestigde dat de verdachte op de hoogte was van de regels en dat hij niet voldeed aan de vereisten die aan een herstelinrichting zijn gesteld.

Uitspraak

9 april 2002
Strafkamer
nr. 00443/01 E
AG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, Economische Kamer, van 16 oktober 2000, nummer 21/001321-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1945, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Zutphen van 11 januari 1999, voorzover aan 's Hof oordeel onderworpen, - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 2 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 2 subsidiair "overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 8.40 van de Wet Milieubeheer, opzettelijk begaan" strafbaar verklaard, doch bepaald dat geen straf of maatregel zal worden opgelegd.
1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraak - is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr. A.C. Huisman, advocaat te Zwolle, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen 's Hofs verwerping van het verweer dat het bedrijf van verdachte geen herstelinrichting voor motorvoertuigen was.
3.2. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 18 februari 1997 in de gemeente [plaats C] als degene die een herstelinrichting voor motorvoertuigen, gelegen aan of nabij de [b-straat] dreef, opzettelijk niet heeft voldaan aan de voorschriften die zijn opgenomen in de bij het Besluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer behorende bijlage I, immers werden afvalstoffen niet op gezette tijden uit de inrichting afgevoerd (voorschrift 5.3), aangezien op voornoemde datum - in totaal - 40.000 à 50.000, in ieder geval een aantal tienduizenden oude en/of verweerde motorbanden op de bodem opgeslagen lagen."
3.3. De aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota, overeenkomstig welke de raadsman het woord heeft gevoerd, houdt onder meer het volgende in:
"Feit II de bandenopslag; subsidiair
(...) Exploiteerde [verdachte] een herstelinrichting?
(...) In de zaak van [verdachte] werden geen motorvoertuigen hersteld, onderhouden of verkocht. [Verdachte] verkocht banden, niet meer en niet minder. Geen herstelinrichting dus.
Het is in dat kader goed om eens wat cijfers te noemen. [Verdachte] verkocht per jaar ongeveer 10.000 motorbanden. Van die 10.000 werden er ongeveer 1.000 verkocht in de zaak zelf, de resterende 9.000 werden via de post besteld en verstuurd en waren door de handel bestelde partijen banden. Van de 1.000 banden die in de zaak zelf werden verkocht, werden er zo'n 500 banden los verkocht. De andere 500 werden door [verdachte] gemonteerd. Van die 500 werden er zeker 100 à 150 gemonteerd op losse wielen. Klanten kwamen dan met de auto en namen de wielen van de motor mee in de kofferbak. Kortom van de 10.000 banden die [verdachte] jaarlijks verkocht werden er zo'n 400 in de zaak gemonteerd op motorfietsen. Vier procent. (...) Zelfs indien een band vervangen toch onder het begrip herstellen kan worden gebracht, mag niet worden aangenomen dat [verdachte] een herstelinrichting in stand hield. Hij hield zich namelijk niet in hoofdzaak bezig met het vervangen. De losse verkoop, 95% van de totale verkopen, dat was de hoofdactiviteit. Een ander bewijs daarvan is dat het vervangen van een bandje gratis gebeurde. Het geld werd dus verdiend, c.q. in hoofdzaak, met de losse bandenverkoop. Van een herstelinrichting is dan geen sprake."
3.4. De bestreden uitspraak houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in als samenvatting en verwerping van het in het middel bedoelde verweer:
"Namens verdachte is aangevoerd - kort samengevat - dat verdachte geen herstelinrichting exploiteerde (...).
Het hof overweegt hieromtrent het volgende:
Naar het oordeel van het hof is voldoende aannemelijk geworden dat verdachte zijn bedrijf zelf aanmerkt als een herstelinrichting voor motorvoertuigen; hij heeft ook een melding van die strekking gedaan als bedoeld in het Besluit Herstelinrichtingen voor Motorvoertuigen. Ter zitting van het hof heeft hij bovendien verklaard dat er herstelwerkzaamheden plaatsvonden."
3.5. Onder een herstelinrichting voor motorvoertuigen dient, voorzover te dezen van belang, volgens art. 1, eerste lid aanhef en onder a, van het inmiddels vervallen Besluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer Stb 1990,51 zoals nadien gewijzigd (hierna: het Besluit) te worden verstaan: een inrichting die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en die uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het verkopen, herstellen of onderhouden van motorvoertuigen ten behoeve van het wegverkeer.
3.6. In art. 4, eerste en tweede lid, van het Besluit is kort gezegd bepaald dat degene die voornemens is een herstelinrichting voor motorvoertuigen op te richten, uit te breiden, te wijzigen of de werking daarvan te veranderen dit meldt aan het bevoegd gezag.
Het derde lid van art. 4 van het Besluit houdt onder meer in: "Bij een melding als bedoeld in het eerste of tweede lid,(...) worden de gegevens verstrekt, die in de bij dit besluit behorende bijlage II zijn aangegeven."
Art. 5 van het Besluit houdt, voorzover te dezen van belang, in het eerste lid in dat in gevallen waarin een herstelinrichting voor motorvoertuigen al is opgericht op het tijdstip waarop het Besluit daarop van toepassing wordt de bij het Besluit gestelde regels tot een jaar na dat tijdstip niet voor die herstelinrichting gelden en in het tweede lid dat in de in het eerste lid bedoelde
gevallen degene die een herstelinrichting voor motorvoertuigen drijft ten hoogste drie maanden na het in dat lid bedoelde tijdstip aan het bevoegd gezag en de inspecteur meldt dat hij de herstelinrichting in werking heeft, welke melding geschiedt overeenkomstig artikel 4, derde lid, van het Besluit.
Bijlage II bij het Besluit houdt onder meer in dat bij een melding als bedoeld in art. 4, eerste en tweede lid, van het Besluit moeten worden verstrekt: "de gegevens waaruit kan worden afgeleid of omstandigheden als bedoeld in artikel 1, eerste lid onder a (...) zich voordoen en gegevens waaruit de noodzaak tot het stellen van nadere eisen kan blijken."
3.7. De woorden "herstelinrichting voor motorvoertuigen" zijn in de tenlastelegging en de bewezenverklaring kennelijk in dezelfde betekenis gebezigd als daaraan toekomt in het Besluit. Het gaat daarbij naar uit hetgeen hiervoor is overwogen voortvloeit, om de op grond van feitelijke omstandigheden zoals bijvoorbeeld de bouw en outillage vast te stellen bestemming van de inrichting en niet, zoals in het verweer lijkt te worden verondersteld om de mate waarin in een bepaalde periode aldaar herstelwerkzaamheden worden verricht.
3.8. Het Hof ligt heeft bewezen geoordeeld dat de verdachte een herstelinrichting voor motorvoertuigen als bedoeld in art. 1, eerste lid aanhef en onder a, van het Besluit dreef, terwijl in zijn oordeel besloten ligt dat het niet aannemelijk heeft bevonden hetgeen de raadsman heeft aangevoerd ten betoge dat van zodanige herstelinrichting feitelijk geen sprake was.
Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen 's Hofs uit de verwerping van het verweer en de bewijsmiddelen blijkende en daarin kennelijk besloten liggende vaststellingen:
- dat de verdachte zijn bedrijf zelf heeft aangemerkt als een herstelinrichting voor motorvoertuigen en aan het bevoegd gezag een melding van die strekking heeft gedaan als bedoeld in art. 5, tweede lid, van het Besluit, waaruit kan volgen dat de verdachte ten tijde van de melding de gegevens welke hij in de melding heeft opgenomen van dien aard achtte dat daaruit moest worden afgeleid dat de inrichting uitsluitend of in hoofdzaak bestemd was voor het herstellen van motorvoertuigen, terwijl niet is aangevoerd dat de feitelijke situatie binnen de inrichting na die melding is gewijzigd;
- dat de verdachte tegenover de opsporingsambtenaar Bronkhorst heeft verklaard dat hij wist dat het bedrijf viel onder het besluit Herstelinrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer, waaruit kan volgen dat de verdachte ervan op de hoogte was dat en op grond van welke feitelijke omstandigheden hij aan de bij het Besluit gestelde regels moest voldoen;
- dat de verdachte ter terechtzitting van het Hof heeft verklaard dat er binnen de inrichting herstelwerkzaamheden plaatsvonden;
- dat door de verbalisant een onderzoek is ingesteld op het desbetreffende perceel en is gerelateerd dat de inrichting van de verdachte, kort gezegd, een herstelinrichting voor motorvoertuigen betreft;
- dat op 18 februari 1997 binnen de inrichting en wel op het opslagterrein achter de werkplaats 40.000 à 50.000 oude en verweerde motorbanden aanwezig waren in verband waarmee kan worden aangenomen dat in de voorafgaande jaren niet of nauwelijks motorbanden zijn afgevoerd, terwijl de verdediging niet heeft aangevoerd dat deze grote hoeveelheid oude motorbanden op andere wijze is verkregen dan - zoals voor de hand ligt - als gevolg van het herstellen van motorvoertuigen in die zin dat in de inrichting oude banden van binnen de inrichting gebrachte motorvoertuigen ter plaatse werden vervangen door nieuwe en de oude banden op het terrein van de inrichting bleven.
3.9. Derhalve faalt het middel.
4. Beoordeling van het eerste, het derde, het vierde en het vijfde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 9 april 2002.