ECLI:NL:HR:2002:AD8942

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01432/01
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige doorzoeking en bewijsuitsluiting in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 maart 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in Turkije en ten tijde van de uitspraak gedetineerd, was in hoger beroep veroordeeld voor meerdere overtredingen van de Opiumwet. Het beroep in cassatie was ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat mr. S.M.A.F. Tielens. De kern van het geschil betrof de rechtmatigheid van een doorzoeking van de woning van de verdachte en een zolderkamer die niet tot zijn woning behoorde. De raadsvrouw van de verdachte stelde dat de doorzoeking onrechtmatig was, omdat deze was uitgevoerd zonder de aanwezigheid van een rechter-commissaris of officier van justitie, en dat de aangetroffen heroïne voor het bewijs uitgesloten moest worden.

Het Hof had echter geoordeeld dat de verdachte niet in een door het Wetboek van Strafvordering beschermd belang was getroffen, omdat de zolderkamer niet deel uitmaakte van zijn woning. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de opsporingsambtenaren buiten hun bevoegdheden waren getreden door de doorzoeking uit te voeren zonder de vereiste aanwezigheid van bevoegde autoriteiten. De Hoge Raad concludeerde dat de zolderkamer, hoewel feitelijk in gebruik door de verdachte, niet als zijn woning kon worden aangemerkt. Daarom kon de verdachte niet worden beschouwd als degene wiens belangen door de onrechtmatige doorzoeking waren getroffen.

De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, omdat het middel niet tot cassatie kon leiden en er geen gronden waren voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak. De beslissing van de Hoge Raad werd genomen door vice-president W.J.M. Davids en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, met de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs aanwezig.

Uitspraak

26 maart 2002
Strafkamer
nr. 01432/01
AG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 december 2000, nummer 23/001807-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1956, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring De Compagnie en Zwaag te Zwaag.
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 14 juni 2000 - de verdachte ter zake van 1. "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod en medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd", 2. "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod" en 3. "medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer en verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.M.A.F. Tielens, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld en schriftelijk toegelicht. De schriftuur en de schrifte-lijke toelichting zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat de verdachte door de onrechtmatige doorzoeking van de zolderkamer behorende bij de woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats] niet in enig rechtens te beschermen belang is getroffen.
3.2. Voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, heeft het Hof in de bestreden uitspraak overwogen als volgt:
"De raadsvrouw van verdachte heeft ter terechtzitting met betrekking tot het onder 3 tenlastegelegde gesteld dat de doorzoeking van de woning van verdachte aan de [a-straat 2] en de zolderkamer behorende bij de woning aan de [a-straat 1] onrechtmatig was.
De raadsvrouw heeft hiertoe aangevoerd dat de doorzoeking van de woning en de zolderkamer, waarbij stelselmatig en gericht is gezocht naar voor inbeslagneming vatbare voorwerpen, in strijd met de daarvoor geldende wettelijke bepalingen is geschied, nu daarbij geen rechter-commissaris, noch een officier van justitie en evenmin een hulpofficier van justitie aanwezig is geweest. Voorts hebben de bij de doorzoeking betrokken opsporingsambtenaren ten onrechte geen gebruik gemaakt van de hen bij artikel 96 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering toegekende bevoegdheid om maatregelen te treffen de situatie ter plaatse te bevriezen teneinde de komst van de tot doorzoeking bevoegde autoriteit af te wachten.
Derhalve moet de bij deze doorzoeking op de zolderkamer aangetroffen heroïne voor het bewijs worden uitgesloten, aldus de raadsvrouw.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Noch het Wetboek van Strafvordering, noch de Opiumwet schept voor opsporingsambtenaren de bevoegdheid om buiten aanwezigheid van de rechter-commissaris, de officier van justitie of een hulpofficier van justitie ter inbeslagneming een woning te doorzoeken. De opsporingsambtenaren hadden, alvorens tot doorzoeking van de woning van verdachte over te gaan, dan ook de komst van de rechter of van de tot doorzoeking bevoegde ambtenaar moeten afwachten, dan wel gebruik moeten maken van de hun bij artikel 96 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering toegekende bevoegdheid maatregelen te nemen de situatie ter plaatse te bevriezen in afwachting van de komst van de rechter of de tot doorzoeking bevoegde ambtenaar. Nu dit niet is gebeurd, zijn de opsporingsambtenaren buiten de hen door de wet toegekende bevoegdheden getreden door tot doorzoeking en inbeslagneming over te gaan. Het hof acht de doorzoeking van zowel de woning van verdachte als de bij de woning aan de [a-straat 1] behorende zolderkamer dan ook onrechtmatig.
Met de rechtbank is het hof echter van oordeel dat uit deze constatering niet zonder meer volgt dat de bij de doorzoeking van de bij de woning aan de [a-straat 1] behorende zolderkamer aangetroffen heroïne voor het bewijs van het onder 3 tenlastegelegde moet worden uitgesloten. Evenmin ziet het hof aanleiding tot het nemen van één van de overige beslissingen van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Daartoe geldt het volgende.
Verdachte en zijn mededader zijn door de onrecht-matige doorzoeking van deze zolderkamer niet in een door het Wetboek van Strafvordering beschermd belang getroffen omdat deze zolderkamer geen deel uitmaakte van de woning van verdachte, noch bij de woning van verdachte behoorde en verdachte en zijn mededader evenmin gerechtigd waren tot het gebruik daarvan. Dat de opsporingsambtenaren ten tijde van de doorzoeking van de zolderkamer in de veronderstelling verkeerden dat dit wel het geval was, doet aan het voorgaande niet af. Het hof verwerpt het verweer."
3.3. Dit oordeel van het Hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat de zolder-kamer geen deel uitmaakte van zijn woning en - naar volgt uit de inhoud der gebezigde bewijsmiddelen - die kamer, die toebehoorde aan een ander en die door de verdachte op eigen gezag in gebruik was genomen voor het verbergen van heroïne, weliswaar feitelijk bij hem in gebruik was, maar niet ter bewoning. De verdachte kan dan ook niet worden aangemerkt als degene wiens belangen zijn getroffen door de onrechtmatige doorzoeking.
3.4. Het middel faalt derhalve.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 26 maart 2002.