ECLI:NL:HR:2002:AD9149

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R02/001HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Herrmann
  • H.A.M. Aaftink
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over ontvankelijkheid in verzoekschriftprocedure Wet Bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen

In deze zaak hebben verzoekers, beiden wonende te [woonplaats], op 23 januari 2001 een verzoekschrift ingediend bij de Hoge Raad. Zij vroegen de Hoge Raad om vast te stellen dat de toepassing van de Wet Bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) op verzoekster sub 1 niet rechtmatig was en om genoegdoening te verlenen voor de geleden schade. De Hoge Raad verklaarde verzoekers echter niet-ontvankelijk in hun cassatieberoep, omdat het verzoekschrift niet was ondertekend door een advocaat, zoals vereist volgens artikel 426a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dit artikel stelt dat verzoekers in cassatie niet-ontvankelijk verklaard moeten worden als zij niet voldoen aan de vereisten voor procesvertegenwoordiging. De Hoge Raad oordeelde dat de uitzondering in artikel 78 van de Wet Bopz, die stelt dat in verzoekschriftprocedures het verzoekschrift niet door een procureur hoeft te worden ingediend, niet van toepassing was op de procedure bij de Hoge Raad. De zaak was eerder behandeld door de Rechtbank te Utrecht en het Gerechtshof te Amsterdam, waar verzoekers ook niet-ontvankelijk waren verklaard. De Hoge Raad bevestigde deze eerdere beslissingen en verklaarde de verzoekers niet-ontvankelijk in hun beroep.

Uitspraak

1 maart 2002
Eerste Kamer
Rek.nr. R02/001HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [Verzoekster 1],
2. [Verzoeker 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
geen advocaat.
1. Het verloop van het geding
Met een op 23 januari 2001 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen verzoekschrift hebben verzoekers sub 1 en sub 2 verzocht, samengevat:
(i) dat de Hoge Raad zal vaststellen dat de toepassingen van de Wet Bijzondere opnemingen psychiatrische ziekenhuizen (hierna: Wet Bopz) op verzoekster sub 1 niet door de beugel kunnen;
(ii) dat aan verzoekster sub 1 op de voet van art. 35 Wet Bopz genoegdoening zal worden verleend teneinde de geleden schade met betrekking tot het haar aangedaan onrecht kunnen compenseren.
Bij beschikking van 13 april 2001, nr. R01/013, NJ 2001, 334, heeft de Hoge Raad verzoekers niet-ontvankelijk verklaard in hun hiervoor onder (i) vermelde cassatieberoep, zich onbevoegd verklaard om op het hiervoor onder (ii) genoemd verzoek te beschikken en de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar de Rechtbank te Utrecht.
Op 14 mei 2001 heeft de Officier van Justitie te Utrecht geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoeker sub 2 in zijn verzoek, en tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoekster sub 1 in haar beroep, voor zover dat is gegrond op artikel 28 van de Wet Bopz en tot afwijzing van het verzoek van verzoekster sub 2 voor het overige.
Na behandeling ter terechtzitting van 16 mei 2001 heeft de Rechtbank bij beschikking van 4 juli 2001 verzoeker sub 2 niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoekschrift, verzoekster sub 1 niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek voor zover dit gegrond is op art. 28 Wet BOPZ en het verzoek van verzoekster voor het overige afgewezen.
Tegen deze beschikking hebben verzoekers hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verzoeker sub 2 het door hem ingestelde hoger beroep ingetrokken.
Bij beschikking van 8 november 2001 heeft het Hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof hebben verzoekers bij brief, gedateerd 3 december 2001, beroep in cassatie ingesteld.
Verzoeker sub 2 heeft het beroep bij brief van 10 januari 2002 schriftelijk toegelicht.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoekers in hun cassatieberoep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Het beroep in cassatie is vervat in een verzoekschrift dat niet is getekend door een advocaat bij de Hoge Raad. Ingevolge het in deze zaak toepasselijke art. 426a, eerste lid, Rv., moeten verzoekers derhalve niet-ontvankelijk in hun beroep worden verklaard. Hieraan doet niet af dat ingevolge art. 78 Wet Bopz in verzoekschriftprocedures als bedoeld in dat wetsartikel het verzoekschrift niet door een procureur behoeft te worden ingediend en getekend, nu deze bepaling slechts betrekking heeft op de procesvertegenwoordiging in de procedure in de feitelijke instanties.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart verzoekers niet-ontvankelijk in hun beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 1 maart 2002.