ECLI:NL:HR:2002:AD9208

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00910/01
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen vrijspraak in strafzaak met betrekking tot moord en poging tot doodslag

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 maart 2002 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een vrijspraak van de verdachte door het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was beschuldigd van moord en poging tot doodslag, gepleegd op 25 oktober 1998. Het Gerechtshof had de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten, waarbij het Hof oordeelde dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was om de verdachte te veroordelen. De verdediging voerde aan dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk was in zijn vervolging, omdat het ondervragingsrecht van de verdachte was gefrustreerd door de overdracht van een belangrijke getuige aan de Vreemdelingendienst. Het Hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de officier van justitie in redelijkheid had kunnen besluiten geen voorlopige hechtenis te vorderen tegen de getuige, aangezien het onderzoek naar de feiten al was afgerond. De Hoge Raad oordeelde dat de vrijspraak van het Hof niet kon worden getoetst in cassatie, omdat deze was gegeven op een geldige dagvaarding en het Hof niet was afgeweken van de tenlastelegging. De Hoge Raad verklaarde de Advocaat-Generaal bij het Hof niet-ontvankelijk in het cassatieberoep, waarmee de vrijspraak van de verdachte in stand bleef.

Uitspraak

26 maart 2002
Strafkamer
nr. 00910/01
AS/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 maart 2001, nummer 22/000728-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Albanië) op [geboortedatum] 1971, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in Penitentiaire Inrichting "De IJssel" te Krimpen aan den IJssel.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 22 februari 2000 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1. en 2. tenlastegelegde. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte, mr. M. Moszkowicz, advocaat te Maastricht, heeft het cassatieberoep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1. Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding tenlastegelegde inhoudende - kort samengevat - dat hij zich op 25 oktober 1998 te 's-Gravenhage heeft schuldig gemaakt aan (het medeplegen van) 1. moord, althans doodslag op twee met name genoemde personen, en 2. poging tot doodslag, althans zware mishandeling van een of meer onbekend gebleven personen.
3.2. Nu het beroep is gericht tegen een vrijspraak moet de Hoge Raad, gezien het eerste lid van art. 430 Sv, allereerst beoordelen of de Advocaat-Generaal bij het Hof in dat beroep kan worden ontvangen. Daartoe dient te worden onderzocht of de gegeven vrijspraak een andere is dan die bedoeld in deze wetsbepaling.
3.3. Daarbij moet worden vooropgesteld dat een vrijspraak, gegeven op een geldige dagvaarding, uitgebracht door een ontvankelijk openbaar ministerie, door een rechter die tot het vellen van een oordeel omtrent het al dan niet bewezen zijn van het tenlastegelegde gerechtigd was, in cassatie slechts kan worden getoetst indien de rechter bij het geven van zijn beslissing de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten en aldus van iets anders heeft vrijgesproken dan was tenlastegelegd (vgl. HR 23 juni 1998, NJ 1999, 87).
3.4. De bestreden uitspraak houdt als motivering van de verwerping van het namens de verdachte gedane beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging onder meer het volgende in:
"Door de verdediging is (...) aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in zijn vervolging, omdat het Openbaar Ministerie het ondervragingsrecht van de verdachte ex artikel 6 lid 3 onder d EVRM bewust heeft gefrustreerd. Doordat de officier van justitie voornoemde [getuige 1] na diens inverzekeringstelling heeft overgedragen aan de Vreemdelingendienst, werd [getuige 1] namelijk het land uitgezet nog voordat hij op een adequate manier door de verdediging kon worden ondervraagd. De verdediging heeft in dit verband aangevoerd dat de officier van justitie de voorlopige hechtenis had moeten vorderen tegen [getuige 1], in plaats van [getuige 1] over te dragen aan de Vreemdelingendienst.
Het Hof verwerpt dit verweer. Het hof stelt voorop dat een bewust frustreren van eerdergenoemd ondervragingsrecht door het Openbaar Ministerie volstrekt niet aannemelijk is geworden. Van belang is voorts dat het aan de officier van justitie niet vrij stond om tegen [getuige 1] de voorlopige hechtenis te vorderen, met het oog op het belang van [de verdachte] en zijn medeverdachten om [getuige 1] als getuige te horen. De officier van justitie kon in casu in redelijkheid beslissen geen voorlopige hechtenis te vorderen tegen [getuige 1], aangezien het onderzoek naar de feiten waarvan [getuige 1] werd verdacht was voltooid. Anders dan de verdediging suggereert was de officier van justitie er niet toe gehouden om onderzoek te verrichten naar mogelijke betrokkenheid bij andere strafbare feiten en om [getuige 1] te vervolgen voor de door hem gepleegde feiten.
Ten overvloede overweegt het hof dat zich in dit geval niet de situatie voordoet als bedoeld in hoofdstuk A.6. sub 4.1. in de Vreemdelingencirculaire 1994. Weliswaar is daar bepaald dat niet tot uitzetting mag worden overgegaan alvorens is vastgesteld dat het Openbaar Ministerie geen bezwaar tegen uitzetting heeft indien het een situatie betreft waarin:
- een vreemdeling als verdacht van een strafbaar feit is aangehouden en
- het onderzoek nog niet is beëindigd.
Gezien de context van deze bepaling wordt echter met "onderzoek" gedoeld op het onderzoek inzake het strafbare feit waarvan de vreemdeling verdacht werd. In casu was dát onderzoek al wel afgerond.
Dit neemt niet weg dat naar het oordeel van het hof het op de weg van de officier van justitie had gelegen om na te gaan of niet toch kon worden bewerkstelligd dat [getuige 1] in de onderhavige strafzaak ter fine van ondervraging door de verdediging en de zittingsrechter als getuige ter beschikking zou kunnen blijven, nu [getuige 1] een zeer belangrijke getuige was in deze zaak. Naar 's hofs oordeel had zulks bij een stand van zaken zoals zich hier heeft voorgedaan, in de rede gelegen.
Het hof zal bij de nadere motivering van de beslissing met betrekking tot de vraag of bewezen is dat verdachte het hem tenlastegelegde heeft begaan, aangeven welke consequentie het verbindt aan het feit dat het [getuige 1] niet ter zitting in hoger beroep als getuige heeft kunnen horen."
3.5. De verwerping van bedoeld verweer getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van hetgeen is aangevoerd niet onbegrijpelijk. Het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging van de verdachte, kan - verweven als het is met de aan de feitenrechter voorbehouden weging van de feiten en omstandigheden van het geval - in cassatie niet verder worden getoetst.
3.6. Voorts houdt de bestreden uitspraak als motivering van de gegeven vrijspraak in:
"Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 en 2 is tenlastegelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof overweegt hiertoe onder meer het volgende. Het hof is in het bijzonder tot voornoemde beslissing gekomen, aangezien het niet in staat is geweest zelf de getuige [getuige 1], die een voor de verdachte zeer belastende verklaring heeft afgelegd, ter terechtzitting te horen. Het hof zal de politieverklaring van deze getuige niet als bewijs gebruiken, nu die onvoldoende op haar betrouwbaarheid is kunnen worden getoetst. Uit het resterend bewijsmateriaal heeft het hof niet de overtuiging kunnen bekomen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan."
3.7. Uit deze overweging blijkt niet dat het Hof bij zijn beraadslaging en beslissing is uitgegaan van een onjuiste opvatting omtrent de betekenis die moet worden toegekend aan de bewoordingen die in de tenlastelegging zijn gebezigd.
3.8. Daarbij verdient opmerking dat een vrijspraak, ook al zou deze berusten op een onjuist of niet behoorlijk met redenen omkleed oordeel omtrent de toepassing van het bewijsrecht - waaronder mede begrepen de regels die zijn geformuleerd in HR 1 februari 1994, NJ 1994, 427 - niet is aan te merken als een vrijspraak die in cassatie kan worden getoetst, aangezien in een dergelijk geval niet blijkt dat om een der hiervoren onder 3.3 vermelde redenen de gegeven vrijspraak is te beschouwen als een andere vrijspraak dan de zodanige waarop art. 430, eerste lid, Sv doelt. Derhalve is tegen zo een vrijspraak geen beroep in cassatie toegelaten (vgl. HR 14 februari 1995, NJ 1995, 552).
3.9. Aangezien ook overigens niet blijkt van enige omstandigheid op grond waarvan de vrijspraak zou zijn aan te merken als een andere dan die waarop in art. 430, eerste lid, Sv wordt gedoeld, kan de Advocaat-Generaal bij het Hof in het ingestelde beroep niet worden ontvangen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de Advocaat-Generaal bij het Hof niet-ontvankelijk in het cassatieberoep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en E.J. Numann, in bijzijn van de waar-nemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 26 maart 2002.