ECLI:NL:HR:2002:AD9329

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/161HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Herrmann
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • D.H. Beukenhorst
  • O. de Savornin Lohman
  • P.C. Kop
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van een vordering tot betaling door Marywood Management Ltd. aan Zürich Versicherungsgesellschaft A.G.

In deze zaak heeft Marywood Management Ltd. (hierna: Marywood) op 19 januari 1995 eiseres tot cassatie, Zürich Versicherungsgesellschaft A.G. (hierna: Zürich), gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage. Marywood vorderde een veroordeling van Zürich tot betaling van een bedrag van US$ 18.750,--, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De Rechtbank heeft op 30 oktober 1996 de vordering afgewezen. Marywood heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waar Zürich een akte houdende verzet tegen de wijziging van de grondslag van de eis heeft genomen en incidenteel appel heeft ingesteld. Het Hof heeft op 28 augustus 1997 het verzet verworpen en bij arrest van 15 februari 2000 het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd, waarbij Marywood in de kosten van het principaal appel en Zürich in de kosten van het incidenteel appel is veroordeeld.

Tegen dit arrest heeft Zürich cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft op 19 april 2002 uitspraak gedaan. De conclusie van de Advocaat-Generaal F.B. Bakels was om het beroep te verwerpen en Zürich in de kosten te veroordelen. De Hoge Raad heeft de klachten van Zürich, die gericht waren tegen de rechtsoverwegingen van het Gerechtshof, verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Het arrest van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken door raadsheer A. Hammerstein.

De Hoge Raad heeft het beroep van Zürich verworpen en Zürich in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, tot op deze uitspraak aan de zijde van Marywood begroot op nihil. Dit arrest is van belang voor de rechtsontwikkeling in het civiele recht, met name in zaken die betrekking hebben op vorderingen tot betaling en de beoordeling van hoger beroep en cassatie.

Uitspraak

19 april 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/161HR
AP
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de vennootschap naar Zwitsers recht ZÜRICH VERSICHERUNGSGESELLSCHAFT A.G., in Nederland handelend onder de naam Zürich Verzekeringen, gevestigd te Zürich, Zwitserland, en kantoorhoudende te Leidschendam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
de vennootschap naar het recht van de plaats van haar vestiging MARYWOOD MANAGEMENT LTD., gevestigd te Tortola,
Britse Maagdeneilanden,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: Marywood - heeft bij exploit van 19 januari 1995 eiseres tot cassatie - verder te noemen: Zürich - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Zürich te veroordelen tot betaling aan Marywood van US$ 18.750,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 april 1994, althans vanaf 5 mei 1994, althans vanaf 18 mei 1994, althans vanaf 3 juni 1994, althans vanaf 23 september 1994, althans vanaf de dag der dagvaarding, alsmede vermeerderd met de buitengerechtelijke incassokosten ad ƒ 2.016,10.
Zürich heeft de vordering gemotiveerd bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 30 oktober 1996 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft Marywood hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Zürich heeft een akte houdende verzet tegen de wijziging van de grondslag van de eis genomen en incidenteel appel ingesteld.
Het Hof heeft na verweer zijdens Marywood bij rolbeschikking van 28 augustus 1997 het verzet verworpen.
Bij arrest van 15 februari 2000 heeft het Hof het bestreden vonnis van de Rechtbank bekrachtigd. Het Hof heeft Marywood in de kosten van het principaal appel en Zürich in de kosten van het incidenteel appel veroordeeld.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft Zürich beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen Marywood is verstek verleend.
Zürich heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.B. Bakels strekt tot verwerping van het beroep, met veroordeling van Zürich in de kosten.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De in de onderdelen I a en I b van het middel neergelegde primaire klacht, gericht tegen de rechtsoverwegingen 28-29 van het bestreden arrest, is gelijk aan de klacht neergelegd in de onderdelen I a en I b van het middel dat is gericht tegen het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 oktober 2000, rolnr. 98/242, waarvan de rechtsoverwegingen 18-19, met uitzondering van de naam van verweerster in cassatie, gelijkluidend zijn aan de rechtsoverwegingen 28-29 van het in dit geding bestreden arrest. In het tegen het arrest van 17 oktober 2000 ingestelde cassatieberoep heeft de Hoge Raad heden uitspraak gedaan. Het arrest is aan het onderhavige arrest gehecht. Hetgeen de Hoge Raad in dat arrest in rov. 3.4.2 en 3.4.3 heeft overwogen met betrekking tot genoemde onderdelen wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
De onderdelen I a en I b falen derhalve.
3.2 De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad;
verwerpt het beroep;
veroordeelt Zürich in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Marywood begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 19 april 2002.