ECLI:NL:HR:2002:AD9330

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/163HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • H.A.M. Aaftink
  • D.H. Beukenhorst
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam inzake de overeenkomst tussen eiser en Woningbouwvereniging Jutphaas

In deze zaak heeft eiser, vertegenwoordigd door mr. E. Grabandt, Woningbouwvereniging Jutphaas, vertegenwoordigd door mr. G. Snijders, gedagvaard voor de Rechtbank te Utrecht. Eiser vorderde bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad dat Jutphaas hem een bedrag van ƒ 1.100.000,-- zou betalen, vermeerderd met de wettelijke rente. De Rechtbank heeft in een tussenvonnis van 16 april 1997 eiser toegelaten tot bewijslevering en in een eindvonnis van 18 november 1998 de vordering toegewezen. Jutphaas ging in hoger beroep bij het Gerechtshof te Amsterdam, dat op 3 februari 2000 het eindvonnis van de Rechtbank vernietigde en de vordering van eiser afwees. Eiser heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen dit arrest van het Hof.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 8 maart 2002 geoordeeld dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat eiser incidenteel appel had moeten instellen om zijn stelling dat de toevoegingen aan de overeenkomst niet waren overeengekomen, in hoger beroep aan de orde te stellen. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Gerechtshof en verwijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. Tevens veroordeelt de Hoge Raad Jutphaas in de proceskosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van eiser zijn begroot op € 4.358,07 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.

Uitspraak

8 maart 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/163HR
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
WONINGBOUWVERENIGING JUTPHAAS, gevestigd te Nieuwegein,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 14 december 1995 verweerster in cassatie - verder te noemen: Jutphaas - gedagvaard voor de Rechtbank te Utrecht en - na wijziging van eis - gevorderd bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad Jutphaas te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 1.100.000,--, te vermeerderen met de door taxatie nader vast te stellen waarde van het "Urbi"-gebouw per 1 december 1995, alle bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 december 1995, althans vanaf 17 juli 1996, met veroordeling van Jutphaas in de kosten van dit geding, waaronder begrepen de kosten van de gelegde conservatoire beslagen.
Jutphaas heeft de vordering gemotiveerd bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 16 april 1997 [eiser] tot bewijslevering toegelaten en bij eindvonnis van 18 november 1998 de vordering toegewezen.
Tegen beide vonnissen heeft Jutphaas hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 3 februari 2000 heeft het Hof het bestreden tussenvonnis van 16 april 1997 bekrachtigd, het eind-vonnis van 18 november 1998, waarvan beroep, vernietigd, en de vordering van [eiser] alsnog afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Jutphaas heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.B. Bakels strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, met veroordeling van Jutphaas in de proceskosten.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in 1.2 van de conclusie van de Advocaat-Generaal Bakels.
3.2 [Eiser] heeft in deze procedure onder meer gevorderd dat Jutphaas zal worden veroordeeld aan hem een bedrag van ƒ 1.100.000,-- aan gederfde winst te betalen. Aan deze vordering heeft hij ten grondslag gelegd dat Jutphaas jegens hem toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verbintenis voortvloeiende uit de overeenkomst die is weergegeven in de brief van 25 oktober 1995. [Eiser] heeft daarbij de stelling ingenomen dat de door Jutphaas naderhand aan de brief toegevoegde ontbindingsbepalingen geen deel van de overeenkomst uitmaken.
Bij tussenvonnis van 16 april 1997 heeft de Rechtbank [eiser] toegelaten tot het bewijs dat een overeenkomst is tot stand gekomen overeenkomstig de brief van 25 oktober 1995 zonder de tussen partijen betwiste toevoegingen. Bij het eindvonnis van 18 november 1998 heeft de Rechtbank de vordering van [eiser] toegewezen.
3.3 Op het hoger beroep van Jutphaas tegen de vermelde vonnissen heeft het Hof de grieven tegen het eindvonnis gegrond geoordeeld. Het heeft daartoe onder meer overwogen in rov. 4.6:
"blijkens het vonnis van 16 april 1997, onder 5.2, heeft de rechtbank op de daar vermelde gronden bij wege van vermoeden aangenomen dat een overeenkomst als in de brief omschreven mét de bewuste toevoegingen tot stand is gekomen, doch heeft [eiser] toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden die de conclusie wettigen dat een overeenkomst zonder die toevoegingen is gesloten. Tegen die beslissing is [eiser] in hoger beroep niet bij wege van incidenteel appel opgekomen, zodat het hof van de juistheid daarvan heeft uit te gaan."
3.4 Onderdeel 1a klaagt dat het Hof ten onrechte de eis heeft gesteld dat [eiser] incidenteel had moeten appelleren om te bewerkstelligen dat de voor hem nadelige beslissingen in het tussenvonnis in het hoger beroep weer aan de orde zouden komen.
Het onderdeel slaagt. Het door Jutphaas ingestelde hoger beroep stelde opnieuw aan de orde of de toevoegingen aan de brief van 25 oktober 1995 tussen partijen waren overeengekomen. [Eiser], die bij het eindvonnis van 18 november 1998 in het gelijk was gesteld, behoefde geen incidenteel appel in te stellen om te bereiken dat zijn in eerste aanleg ingenomen stelling dat de toevoegingen niet waren overeengekomen, in de beoordeling in hoger beroep zou worden betrokken.
3.5 Gezien het hiervoor overwogene behoeven de overige klachten van het middel geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 februari 2000;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage;
veroordeelt Jutphaas in de kosten van het geding in cassatie, aan de zijde van [eiser] begroot op € 4.358,07 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, als voorzitter, H.A.M. Aaftink en D.H. Beukenhorst, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 8 maart 2002.