ECLI:NL:HR:2002:AD9336

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/211HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • D.H. Beukenhorst
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen vonnis Kantonrechter inzake huurachterstand en huurverhogingen

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure tegen een vonnis van de Kantonrechter te 's-Gravenhage, waarin de Kantonrechter op 14 maart 2000 een vordering tot betaling van huurachterstand heeft toegewezen. De eiseres, die in cassatie is gegaan, heeft de Kantonrechter betwist dat de huurachterstand correct was vastgesteld. Eiseres heeft aangevoerd dat zij sinds juli 1995 bezwaar heeft gemaakt tegen jaarlijkse huurverhogingen en dat er een huurverlagingsvoorstel was ingediend bij de huurcommissie, dat nog in behandeling was. De Kantonrechter heeft echter overwogen dat het huurverlagingsvoorstel niet tot een uitspraak heeft geleid en dat de laatstelijk geldende huurprijs van ƒ 629,60 in rechte moet worden aangenomen.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de Kantonrechter onvoldoende aandacht heeft besteed aan het verweer van eiseres met betrekking tot de huurverhogingen. De Hoge Raad heeft het vonnis van de Kantonrechter vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. Tevens is er een kostenveroordeling uitgesproken in het voordeel van eiseres, waarbij de erven [A] zijn veroordeeld tot betaling van de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op € 2.095,37.

Dit arrest is gewezen door de raadsheren van de Hoge Raad en openbaar uitgesproken op 29 maart 2002. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door de lagere rechter bij het afhandelen van verweren van partijen.

Uitspraak

29 maart 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/211HR
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres], wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. A.C.H. Walkate,
t e g e n
1. [Verweerder 1], wonende te [woonplaats],
2. [Verweerster 2], wonende te [woonplaats],
3. [Verweerster 3], wonende te [woonplaats],
4. [Verweerder 4], wonende te [woonplaats],
5. [Verweerder 5], wonende te [woonplaats],
6. [Verweerder 6], wonende te [woonplaats],
7. [Verweerder 7], wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Verweerders in cassatie - verder te noemen: de erven [A] - hebben bij exploit van 12 oktober 1999 eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - gedagvaard voor de Kantonrechter te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [eiseres] te veroordelen om aan de erven [A] te betalen een bedrag van ƒ 2.737,16, vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van ƒ 2.327,03 vanaf 23 september 1999, alsmede [eiseres] te veroordelen in de kosten van het geding, tot hiertoe aan de zijde van de erven [A] begroot op ƒ 443,41, waaronder ƒ 200,-- voor salaris en noodzakelijke verschotten voor de gemachtigde van de eisende partij en te vermeerderen met de kosten van dit exploit.
[Eiseres] heeft de vordering bestreden en in reconventie gevorderd bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad de erven [A] te veroordelen tot betaling aan [eiseres] van een bedrag van ƒ 629,60, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 30 december 1999.
Na een tussenvonnis van 11 januari 2000, waarbij een comparitie van partijen is gelast, heeft de Kantonrechter bij eindvonnis van 14 maart 2000 in conventie de vordering toegewezen en in reconventie de vordering afgewezen.
Het eindvonnis van de Kantonrechter is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindvonnis van de Kantonrechter heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de erven [A] is verstek verleend.
[Eiseres] heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat.
De conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Tegen de door de Kantonrechter toegewezen vordering tot betaling van huurachterstand over de periode van augustus 1995 tot 1 juli 1999 heeft [eiseres] onder meer als verweer gevoerd a) dat zij sedert juli 1995 bezwaar heeft gemaakt tegen de jaarlijkse huurverhogingen, en b) dat zij een huurverlagingsvoorstel heeft ingediend bij de huurcommissie, dat nog in behandeling was.
3.2 De Kantonrechter heeft omtrent het verweer onder b) overwogen dat ter comparitie is gebleken dat het door [eiseres] bij de huurcommissie ingediende huurverlagingsvoorstel niet tot een uitspraak van de huurcommissie heeft geleid, zodat in rechte moet worden uitgegaan van de laatstelijk geldende huurprijs ad ƒ 629,60, welke huurprijs ook gedurende een aantal maanden in 1999 is betaald. De Kantonrechter heeft vervolgens overwogen dat nu [eiseres] de hoogte van de huurachterstand niet heeft bestreden de gestelde huurachterstand vaststaat.
3.3 Hiertegen richt zich het middel in de eerste plaats met de klacht dat de Kantonrechter aldus overwegende slechts aandacht heeft besteed aan het door [eiseres] ingediende huurverlagingsvoorstel, maar zonder enige motivering is voorbijgegaan aan het hiervóór in 3.1 onder a) vermelde verweer dat [eiseres] tegen de voorstellen tot huurverhoging telkens bezwaar heeft gemaakt, hetgeen de erven [A] niet hebben betwist. Deze klacht is gegrond. Nu de Kantonrechter het verweer inzake de bezwaren tegen de jaarlijkse huurverhogingen onbesproken heeft gelaten, is zijn overweging dat [eiseres] de hoogte van de huurachterstand niet heeft bestreden onbegrijpelijk.
3.4 Nu de toewijsbaarheid van de gestelde buitengerechtelijke kosten na verwijzing opnieuw aan de orde komt, behoeft de daarop betrekking hebbende tweede klacht geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Kantonrechter te 's-Gravenhage van 14 maart 2000;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage;
veroordeelt de erven [A] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 2.095,37 in totaal waarvan € 2.041,48 op de voet van art. 243 Rv. te voldoen aan de Griffier, en € 53,89 te voldoen aan [eiseres].
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, als voorzitter, D.H. Beukenhorst en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 29 maart 2002.