ECLI:NL:HR:2002:AD9347

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R01/064HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • H.A.M. Aaftink
  • D.H. Beukenhorst
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van alimentatie en pensioenvoorziening in een echtscheidingszaak

In deze zaak heeft de vrouw, verzoekster tot cassatie, zich tot de Rechtbank te Rotterdam gewend met het verzoek om de beschikking van 3 maart 1997 te wijzigen. De vrouw vroeg om de door de man verschuldigde uitkering tot levensonderhoud met terugwerkende kracht vast te stellen op ƒ 6.100,-- per maand voor haar en ƒ 750,-- per maand voor hun zoon, alsook om haar aandeel in de pensioenvoorziening te bepalen op ƒ 76.877,--. De man heeft het verzoek bestreden. De Rechtbank heeft op 11 augustus 2000 de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw vastgesteld op ƒ 800,-- per maand en de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot bepaling van haar aandeel in de pensioenvoorziening. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waar zij vroeg om een hogere alimentatie voor zowel haarzelf als haar zoon. Het Hof heeft op 28 maart 2001 de eerdere beschikkingen van de Rechtbank vernietigd en de alimentatie voor de vrouw vastgesteld op nihil en voor de zoon op ƒ 700,-- per maand. Tegen deze beschikking heeft de vrouw cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft de klachten in de cassatie niet gegrond verklaard, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep verworpen en de beschikking is openbaar uitgesproken op 29 maart 2002.

Uitspraak

29 maart 2002
Eerste Kamer
Rek.nr. R01/064HR
AP
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw], wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[De man], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 17 januari 2000 gedateerd verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot de Rechtbank te Rotterdam en verzocht bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van de Rechtbank te Rotterdam van 3 maart 1997 te wijzigen en de door verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - verschuldigde uitkering tot levensonderhoud met terugwerkende kracht tot 3 maart 1997 vast te stellen op ƒ 6.100,-- per maand voor de vrouw en per 1 november 1999 vast te stellen op ƒ 750,-- per maand voor de zoon van partijen, althans tot zodanige bedragen en met ingang van zodanige datum als de Rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren. Voorts heeft zij verzocht haar aandeel in de te verrekenen pensioenvoorziening te bepalen op een bedrag van ƒ 76.877,--.
De man heeft het verzoek bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 11 augustus 2000, nr. 133657, de beschikking van de Rechtbank te Rotterdam van 3 maart 1997 in die zin gewijzigd dat de daarbij aan de man opgelegde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van de datum van de uitspraak wordt bepaald op ƒ 800,-- per maand, de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot bepaling van haar aandeel in de door de man tot 1994 opgebouwde directiepensioenvoorziening, en het meer of anders verzochte afgewezen.
Bij beschikking van 11 augustus 2000, nr. 133658, heeft de Rechtbank bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 1 november 1999 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de zoon zal uitkeren ƒ 500,-- per maand, vermeerderd met iedere uitkering die hem op grond van geldende wetten of regelingen ten behoeve van de zoon kan of zal worden verleend, en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen beide beschikkingen heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Daarbij heeft zij het Hof verzocht de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud met ingang van 3 maart 1997 te stellen op ƒ 5.500,-- en voor de zoon met ingang van 1 december 1999 op ƒ 750,--, telkens per maand.
De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 28 maart 2001 heeft het Hof beide beschikkingen van de Rechtbank van 11 augustus 2000 vernietigd, en opnieuw rechtdoende de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie met ingang van de datum van de uitspraak vastgesteld op nihil en de voor de zoon te betalen bijdrage met ingang van dezelfde datum vastgesteld op ƒ 700,-- per maand, en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.B. Bakels strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, als voorzitter, H.A.M. Aaftink en D.H. Beukenhorst, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 29 maart 2002.