ECLI:NL:HR:2002:AD9562

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00999/01
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkrachting en de beoordeling van getuigenverklaringen in hoger beroep

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 april 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte was eerder vrijgesproken van een tweede tenlastegelegde feit, maar werd veroordeeld voor verkrachting tot acht maanden gevangenisstraf. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 27 december 1997, waarbij de verdachte het slachtoffer, met wie hij getrouwd was, zou hebben gedwongen tot seksuele handelingen door middel van geweld en bedreiging. De verdachte heeft het beroep in cassatie ingesteld, waarbij de verdediging aanvoerde dat het Hof ten onrechte getuigenverklaringen niet heeft toegelaten die relevant zouden zijn voor de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij, die immateriële schade claimde als gevolg van de verkrachting en een daaropvolgende abortus.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had besloten om bepaalde vragen aan de getuige niet te laten beantwoorden, omdat deze vragen niet relevant waren voor de beoordeling van de zaak. De Hoge Raad concludeerde dat de middelen van de verdediging niet tot cassatie konden leiden, en dat er geen grond was voor vernietiging van de bestreden uitspraak. De beslissing van het Hof werd daarmee bevestigd, en het beroep werd verworpen. Dit arrest benadrukt de rol van de rechter in het afwegen van de relevantie van getuigenverklaringen en de grenzen van de verdediging in het strafproces.

Uitspraak

9 april 2002
Strafkamer
nr. 00999/01
LR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 2 februari 2001, nummer 21/001691-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 3 juli 2000 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 2 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "verkrachting" veroordeeld tot acht maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen in voege als in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraak, is ingesteld door de verdachte.
Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Ficq-Kengen, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof ter berechting en afdoening.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft belet dat een ter terechtzitting gehoorde getuige door de verdediging gestelde vragen beantwoordde.
3.2. Aan de verdachte is onder 1 tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 27 december 1997 te Beuningen, door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid [het slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die (mede) bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van [dat slachtoffer], te weten het hebben van geslachtsgemeenschap, welk geweld of andere feitelijkheid en/of welke bedreiging met geweld of andere feitelijkheid hierin heeft/hebben bestaan dat verdachte opzettelijk [dat slachtoffer] op bed heeft gegooid/geduwd en/of [dat slachtoffer] (bij haar polsen) heeft vastgehouden en/of op haar is gaan liggen, althans haar heeft belet aan hem te ontkomen en/of verdachte misbruik heeft gemaakt van zijn geestelijke en/of fysieke overwicht."
3.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 januari 2001 houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
- als weergave van het verhoor van de getuige [het slachtoffer]:
"In oktober 1996 maakte ik voor het eerst kennis met [verdachte]. (...) We kregen langzaam een relatie (...). Op 19 december 1997 ben ik getrouwd met [verdachte]. Op 27 december 1997 ging ik in onze woning in Beuningen naar de slaapkamer. [Verdachte] kwam even later op die dag achter mij aan. Ik stond naast het bed. Hij ging achter mij staan, gooide mij op bed, draaide mijn lichaam, hield mij met beide handen bij mijn polsen vast, ging op mij liggen, waardoor ik niet meer weg kon, en deed vervolgens met een hand mijn gele pyjamabroek naar beneden en met zijn benen deed hij die broek verder naar beneden. Vervolgens kwam hij met zijn penis in mijn vagina. Hij ging met zijn penis uit mijn vagina en kwam met zijn penis schuin in mijn vagina weer naar binnen, waarna hij na een aantal stoten klaar kwam. Ik gilde het uit van de pijn. Ik huilde en kromp in elkaar van de pijn. Ik ervoer dit als een extreme en pijnlijke vorm van gemeenschap hebben. Ik wilde dit niet. In verband hiermee ben ik naar de huisarts en later naar het ziekenhuis gegaan. (...) Er bleek sprake te zijn van een buikwandbreuk. Ik kreeg injecties en pijnstillende middelen. (...) Ik deed aangifte doordat bij mij op 16 februari 1998 abortus is gepleegd."
- en als de in het middel bedoelde beslissing van het Hof:
"De voorzitter belet (de Hoge Raad leest: Het Hof belet bij monde van de voorzitter) de volgende door de raadsman aan de getuige gestelde vragen.
1. Weet zij wie de vader van het geaborteerde kind was.
2. Heeft zij pijn bij het hebben van gemeenschap."
3.4. Vooropgesteld moet worden dat het Hof ingevolge art. 293, eerste lid, Sv in verbinding met art. 415 Sv ambtshalve kan beletten dat aan een vraag gesteld door de raadsman gevolg wordt gegeven, ondermeer indien het antwoord daarop voor de beoordeling van de zaak niet relevant is.
3.5. In de toelichting op het middel wordt het standpunt ingenomen dat de beantwoording van de hiervoor onder 1 vermelde vraag relevant is in verband met de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij [het slachtoffer], omdat die vordering mede is gebaseerd op een door haar ondergane abortus. De onder 2 vermelde vraag heeft volgens die toelichting rechtstreeks betrekking op het tenlastegelegde.
3.6. In het hiervoor onder 3.3 weergegeven oordeel van het Hof ligt besloten dat het de beantwoording van de daar vermelde vragen niet relevant achtte omdat het vereiste verband tussen die vragen en het door het Hof met het oog op zijn te nemen beslissingen te verrichten onderzoek ontbreekt. Aldus verstaan geeft 's Hofs oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Dat oordeel is in het licht van het verhandelde ter terechtzitting ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. Daarbij moet het volgende in aanmerking worden genomen. De vordering van de benadeelde partij [het slachtoffer], welke blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep daar aan de orde is geweest en toegelicht, bestaat uit immateriële schade, onder meer geleden als gevolg van haar besluit tot afbreking van haar zwangerschap, welk besluit zoals door de raadsvrouwe van de benadeelde partij ook is aangevoerd, kennelijk was ingegeven door de vrees voor negatieve gevolgen voor de vrucht van de medische behandeling die zij had moeten ondergaan als gevolg van de aan de verdachte verweten handelingen, die hadden geleid tot lichamelijk letsel. Zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, valt niet in te zien waarom het antwoord op de onder 1 vermelde vraag voor een beslissing op de vordering tot vergoeding van deze door de verdachte veroorzaakte schade van belang kan zijn. Gelet op de aard en inhoud van de onder 2 vermelde vraag, die er kennelijk toe strekt van de getuige te vernemen of zij in het algemeen pijn heeft bij het hebben van geslachtsgemeenschap, zou deze vraag eerst relevant kunnen zijn indien was geconcretiseerd in verband met welke ten aanzien van het aan de verdachte tenlastegelegde dan wel in verband met welke overige in de zaak tegen de verdachte te nemen beslissingen het antwoord van belang kan zijn. Zulke nadere gegevens zijn niet aangevoerd.
3.7. Het voorgaande brengt mee dat het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 9 april 2002.