ECLI:NL:HR:2002:AD9568

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02159/99 B
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • G.J.M. Corstens
  • J.P. Balkema
  • B.C. de Savornin Lohman
  • E.J. Numann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen onttrekking aan het verkeer van inbeslaggenomen materiaal in kinderpornografiezaak

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam, waarin een vordering van de Officier van Justitie tot onttrekking aan het verkeer van inbeslaggenomen materiaal is behandeld. De betrokkene, geboren in 1946 in het Verenigd Koninkrijk, had videobanden en films in zijn bezit die mogelijk kinderpornografisch materiaal bevatten. De Rechtbank had de vordering van de Officier van Justitie gedeeltelijk toegewezen, maar de betrokkene en zijn advocaat, mr. G. Spong, stelden cassatiemiddelen voor, omdat zij meenden dat de betrokkene niet in de gelegenheid was gesteld om het inbeslaggenomen materiaal in te zien.

De Hoge Raad oordeelde dat de Officier van Justitie niet-ontvankelijk was in zijn cassatieberoep, omdat er geen middelen van cassatie waren voorgesteld. De Hoge Raad vernietigde de bestreden beschikking en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam voor een nieuwe behandeling van de vordering tot onttrekking aan het verkeer. De Hoge Raad benadrukte dat de betrokkene recht had op inzage in het inbeslaggenomen materiaal, zodat hij zijn zienswijze kon ontwikkelen over het al dan niet kinderpornografische karakter van de inhoud.

De zaak is van belang voor de rechtsbescherming van de betrokkene in strafzaken, vooral in situaties waarin de inhoud van inbeslaggenomen voorwerpen ter discussie staat. De Hoge Raad bevestigde dat de officier van justitie de rechterlijke beslissing om inzage te verlenen moest respecteren, en dat het niet-naleven daarvan de procesorde schaadt. De uitspraak onderstreept het belang van een zorgvuldige afweging van de rechten van de verdediging in het kader van strafrechtelijke procedures.

Uitspraak

26 februari 2002
Strafkamer
nr. 02159/99 B
LR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking, als bedoeld in artikel 36b van het Wetboek van Strafrecht, van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 23 juli 1999, nummer 13/008824-95, gegeven op een vordering van de Officier van Justitie in het arrondissement Amsterdam tot onttrekking aan het verkeer, ingesteld door:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] (Verenigd Koninkrijk) op [geboortedatum] 1946, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft de vordering -gedeeltelijk- toegewezen en aan het verkeer onttrokken verklaard:
- 157 videobanden, zoals omschreven onder 5.3.1. van bovenvermelde beschikking, verpakt in dozen gemarkeerd [betrokkene] A;
- 17 super-8-films, zoals omschreven onder 5.3.2. van bovenvermelde beschikking, verpakt in een doos gemarkeerd [betrokkene] A en
- het overige materiaal, zoals omschreven onder 5.3.3. van bovenvermelde beschikking, verpakt in dozen gemarkeerd [betrokkene] A.
De Rechtbank heeft de vordering voor het overige afgewezen.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene en door de Officier van Justitie. Namens de betrokkene heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. Door de Officier van Justitie zijn geen middelen van cassatie voorgesteld.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de Officier van Justitie niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn cassatieberoep en de bestreden beschikking zal vernietigen, met terugwijzing van de zaak naar de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam, teneinde na een nieuwe behandeling te beslissen op de vordering tot onttrekking aan het verkeer.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep van de Officier van Justitie
De Officier van Justitie heeft aan de Hoge Raad kennis gegeven dat van de zijde van het Openbaar Ministerie geen cassatiemiddelen worden voorgesteld. Ingevolge art. 447, vierde lid,(oud) Sv leidt het verzuim om middelen van cassatie voor te stellen tot de niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat de Rechtbank heeft beslist zonder dat de betrokkene inzage heeft gekregen in de onder hem inbeslaggenomen voorwerpen.
4.2. In cassatie moet, voorzover voor de beoordeling van de in het middel vervatte klacht van belang, van het volgende worden uitgegaan.
De Rechtbank heeft op 4 juni 1998 de Officier van Justitie, de betrokkene en zijn raadsvrouw in openbare raadkamer gehoord. Het onderzoek in raadkamer is vervolgens aangehouden teneinde de Officier van Justitie in staat te stellen de ontbrekende delen van het dossier over te leggen aan de Rechtbank en de Rechtbank en de raadsvrouw gelegenheid te geven kennis te nemen van de inbeslaggenomen voorwerpen.
Bij brief van 14 oktober 1998 heeft de raadsvrouw de Officier van Justitie verzocht zowel haar als de betrokkene in de gelegenheid te stellen de inbeslaggenomen videobanden te bekijken.
Bij brief van 19 oktober 1998 heeft de Officier van Justitie dit verzoek geweigerd, voorzover het de inzage door de betrokkene betrof. De veronderstelling van de raadsvrouw dat de betrokkene in de gelegenheid werd gesteld de banden te bekijken achtte de Officier van Justitie onjuist.
Op 17 december 1998 heeft de Rechtbank - in andere samenstelling - de Officier van Justitie, de betrokkene en zijn raadsvrouw in openbare raadkamer gehoord.
Het onderzoek in openbare raadkamer is wederom aangehouden, waarbij de Rechtbank besliste dat de betrokkene en zijn raadsvrouw in de gelegenheid moesten worden gesteld om, eventueel onder toezicht van de Officier van Justitie, de inbeslaggenomen stukken in te zien en gespecificeerd aan te geven welke van deze stukken zij geen kinderpornografie achten.
Bij faxbericht van 19 februari 1999 heeft de Officier van Justitie de raadsvrouw laten weten dat zij, ondanks de beslissing van de Rechtbank, niet bereid was de betrokkene inzage te geven in het inbeslaggenomen materiaal.
De Rechtbank heeft op 4 maart 1999 de Officier van Justitie, de betrokkene en zijn raadsvrouw in openbare raadkamer gehoord. De raadsvrouw heeft meegedeeld dat aan de betrokkene geen inzage is verleend in het inbeslaggenomen materiaal. De Officier van Justitie heeft gepersisteerd bij haar eerder ingenomen standpunt.
Na de behandeling in openbare raadkamer van 4 maart 1999 en voorafgaand aan het geven van de beschikking op 23 juli 1999 heeft de Rechtbank op 9 en 10 juni 1999 kennisgenomen van het inbeslaggenomen materiaal.
4.3. Naar aanleiding van het door de betrokkene - op grond van de weigerachtigheid van de Officier van Justitie hem inzage in het inbeslaggenomen materiaal toe te staan - gedane beroep op de niet-ontvankelijkheid van de Officier van Justitie in de vordering tot onttrekking aan het verkeer heeft de Rechtbank het standpunt van de Officier van Justitie als volgt weergegeven:
"De officier van justitie heeft aangevoerd dat het niet gevolg geven aan de beslissing van 17 december 1998 niet tot niet-ontvankelijkheid leidt. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Er bestaat geen wettelijk recht op inzage in inbeslaggenomen voorwerpen. De beslissing van de rechtbank beslagene in de gelegenheid te stellen het materiaal in te zien is dan ook niet juist.
Aangezien de officier van justitie geen mogelijkheid had om een rechtsmiddel tegen de beslissing d.d. 17 december 1998 in te stellen, heeft zij een keuze moeten maken en de belangen van de slachtoffers
laten prevaleren.
Voorts is de raadsvrouw van beslagene in de gelegenheid gesteld -eventueel begeleid door een onafhankelijk deskundige het inbeslaggenomen materiaal in te zien, zodat de verdediging niet in haar belangen is geschaad."
4.4. De Rechtbank heeft te dien aanzien beslist:
"Gelet op de omstandigheid dat partijen van mening verschillen over de vraag of er in de onderhavige zaak sprake is van het in voorraad hebben van kinderpornografie in de zin van artikel 240b Sr, en gelet op de enorme hoeveelheid materiaal die in beslag is genomen heeft de rechtbank op 17 december 1998 besloten het onderzoek aan te houden om beslagene en zijn raadsvrouw in de gelegenheid te stellen het inbeslaggenomen materiaal in te zien en gespecificeerd aan te geven ten aanzien van welke beslagonderdelen zij van mening zijn dat er geen sprake van kinderpornografie is. Een en ander met het oog op een later door de rechtbank te nemen inhoudelijke beslissing.
De officier van justitie heeft, zoals blijkt uit hetgeen onder kopje 2. (procesgang) is weergegeven, geweigerd aan deze beslissing mee te werken.
Door een ten gunste van de beslagene genomen rechterlijke beslissing te negeren, heeft de officier van justitie, naar het oordeel van de rechtbank, de algemene beginselen van een behoorlijke procesorde geschonden. De stelling van de officier van justitie dat zij geen tussentijds rechtsmiddel kon aanwenden tegen een in haar ogen onjuiste beslissing doet daaraan niet af.
De consequentie die verbonden zou moeten worden aan de weigering van de officier van justitie voornoemde rechterlijke beslissing van 17 december 1998 uit te voeren, is in beginsel de niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie met betrekking tot de vordering onttrekking aan het verkeer.
De rechtbank realiseert zich evenwel dat een niet-ontvankelijkverklaring thans, de officier van justitie niet belet op een later tijdstip een nieuwe vordering in te dienen, die de rechtbank dan (opnieuw) in volle omvang dient te beoordelen.
De rechtbank is zich er voorts van bewust dat het onderwerp kinderpornografie reeds geruime tijd een maatschappelijk gevoelig onderwerp is.
Tenslotte dient meegewogen te worden dat de voorwerpen in de onderhavige zaak meer dan drie jaar geleden inbeslaggenomen zijn en de onderhavige procedure al meer dan een jaar duurt.
Gelet op het vorenstaande alsmede op de omstandigheid dat de rechtbank in het kader van een door de beslagene ingediend klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, kennis heeft genomen van het inbeslaggenomen materiaal, is de rechtbank van oordeel dat zij - mede om redenen van proces-economische aard - een inhoudelijke beslissing op de vordering dient te geven.
De rechtbank zal dan ook niet overgaan tot het niet-ontvankelijk verklaren van de officier van justitie in haar vordering tot onttrekking aan het verkeer."
4.5. Bij de beoordeling van de klacht dient vooropgesteld te worden dat de verdediging bevoegd is tot kennisneming van de processtukken ingevolge art. 30 Sv, aan welke regel voor de raadkamerprocedure voorts gestalte is gegeven, ook voor andere procesdeelnemers dan de verdachte, in art. 23, vierde lid, Sv. Hoewel zulks niet uitdrukkelijk in de wet is bepaald moet worden aangenomen dat de verdediging in het kader van het raadkameronderzoek naar aanleiding van een vordering tot onttrekking aan het verkeer als bedoeld in art. 552f Sv in beginsel op gelijke voet bevoegd is onder hem inbeslaggenomen voorwerpen in ogenschouw te nemen en van de inhoud van inbeslaggenomen voorwerpen en gegevensdragers kennis te nemen. In uitzonderlijke gevallen kan die bevoegdheid aan beperkingen worden onderworpen.
4.6. Voor de door de Rechtbank op de vordering te nemen beslissing stond, naar de bestreden beschikking inhoudt, onder meer de vraag centraal of de inhoud van de inbeslaggenomen videobanden, films, foto's, boeken en tijdschriften kinderpornografisch van aard was. Mede aan de hand van de eigen waarneming heeft de Rechtbank geoordeeld dat zodanig karakter toekomt aan de inhoud van het merendeel van de, zij het niet alle, inbeslaggenomen voorwerpen.
Aan de betrokkene is evenwel de gelegenheid onthouden aan de hand van kennisneming van het inbeslaggenomen materiaal zijn zienswijze te ontwikkelen en aan de Rechtbank voor te houden met betrekking tot het al dan niet kinderpornografische karakter van de inhoud van de inbeslaggenomen voorwerpen.
Dit vormt een schending van de hiervoor onder 4.5 aangeduide bevoegdheid. De overwegingen van de Rechtbank leveren voorts niet op een uitzonderlijk geval als hier-voor onder 4.5 bedoeld. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
5. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven, dat de overige in de middelen vervatte klachten geen bespreking behoeven en dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Verklaart de Officier van Justitie niet-ontvankelijk in zijn beroep;
Vernietigt de bestreden beschikking;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak op de bestaande vordering tot onttrekking aan het verkeer opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 februari 2002.