ECLI:NL:HR:2002:AD9698

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/260HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • H.A.M. Aaftink
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen vonnis Kantonrechter Terneuzen inzake betaling aan WEA

In deze zaak heeft de verweerster in cassatie, WEA, op 1 april 1999 eiser tot cassatie, [eiser], gedagvaard voor de Kantonrechter te Terneuzen. WEA vorderde een betaling van ƒ 2.873,65, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 21 januari 1999. Eiser heeft de vordering bestreden. De Kantonrechter heeft op 23 februari 2000 vonnis gewezen, waarbij eiser werd veroordeeld tot betaling van ƒ 2.729,51, vermeerderd met wettelijke rente over ƒ 2.373,49 vanaf 30 oktober 1998. Het meer of anders gevorderde werd afgewezen. Eiser heeft tegen dit vonnis beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en het herstelexploit zijn aan het arrest gehecht en maken daarvan deel uit. WEA heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, en de zaak is door haar advocaat toegelicht. De conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt eveneens tot verwerping van het beroep, met veroordeling van eiser in de kosten.

De Hoge Raad heeft het beroep verworpen en eiser veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van WEA zijn begroot op € 286,88 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris. De in de middelen aangevoerde klachten konden niet tot cassatie leiden, en er was geen nadere motivering nodig, aangezien de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, als voorzitter, H.A.M. Aaftink en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door raadsheer A. Hammerstein op 1 maart 2002.

Uitspraak

1 maart 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/260HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats], België,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. ir. P.J.A. Prinsen,
t e g e n
MAATSCHAP WESTELIJKE ACCOUNTANTSKANTOREN ZEELAND, gevestigd te Oostburg,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij.
1. Het geding in feitelijke instantie
Verweerster in cassatie - verder te noemen: WEA - heeft bij exploit van 1 april 1999 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de Kantonrechter te Terneuzen en gevorderd [eiser] te veroordelen om aan WEA te betalen ƒ 2.873,65, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 januari 1999 tot aan de dag der algehele voldoening.
[Eiser] heeft de vordering bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 23 februari 2000 [eiser] veroordeeld om aan WEA te betalen een bedrag van ƒ 2.729,51, vermeerderd met de wettelijke rente over ƒ 2.373,49 vanaf 30 oktober 1998 tot de dag der voldoening en het meer of anders was gevorderd afgewezen.
Het vonnis van de Kantonrechter is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Kantonrechter heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en het herstelexploit zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
WEA heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor WEA toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep, met veroordeling van [eiser] in de kosten.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van WEA begroot op € 286,88 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, als voorzitter, H.A.M. Aaftink en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 1 maart 2002.