ECLI:NL:HR:2002:AE0532

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02570/01 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • G.J.M. Corstens
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
  • E.J. Numann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten van Amerika en de rechtsgeldigheid van de plea agreement

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 mei 2002 uitspraak gedaan over de uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten van Amerika. De zaak betreft een beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam, die op 11 december 2001 de uitlevering toelaatbaar had verklaard. De opgeëiste persoon, geboren in Tunesië in 1968, was ten tijde van het beroep gedetineerd in Nederland. De verdediging stelde dat de uitlevering ontoelaatbaar was omdat deze inbreuk maakte op de rechten van de opgeëiste persoon volgens artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De verdediging voerde aan dat de plea agreement, die de opgeëiste persoon had ondertekend, in strijd was met dit artikel, omdat hij niet op een zorgvuldige manier was geïnformeerd over zijn rechten en de gevolgen van zijn keuze.

De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de plea agreement op zorgvuldige wijze tot stand was gekomen. De rechtbank had vastgesteld dat de opgeëiste persoon op 3 maart 1999 persoonlijk een guilty plea had afgelegd, en dat hij daarbij goed was geïnformeerd over de gevolgen van zijn keuze. De verdediging had niet kunnen aantonen dat de plea agreement onzorgvuldig was of dat deze onredelijke gevolgen had voor de verdachte. De Hoge Raad concludeerde dat er geen sprake was van een onredelijke onevenredigheid die in strijd zou zijn met artikel 6 EVRM.

De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de beslissing van de rechtbank om de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten toe te staan. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in het proces van uitlevering en de rechtsgeldigheid van plea agreements in het licht van internationale rechtsnormen.

Uitspraak

21 mei 2002
Strafkamer
nr. 02570/01 U
AG/AB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 11 december 2001, nummer 13/97153-00, op een verzoek van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], alias [...], geboren te [geboorteplaats] (Tunesië) op [geboortedatum] 1968, zonder vaste woonplaats hier te lande, ten tijde van het instellen van beroep in cassatie gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Nieuw Vosseveld" te Vught.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten van Amerika toelaatbaar verklaard ter zake van de in de bestreden uitspraak omschreven feiten.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel komt op tegen de verwerping van het verweer dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard omdat door de uitlevering op flagrante wijze inbreuk wordt gemaakt op de aan verzoeker ingevolge art. 6 EVRM toekomende rechten.
3.2. De bestreden uitspraak houdt - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"Uit de stukken en de behandeling ter zitting van 27 november 2001 blijkt het navolgende omtrent de gang van zaken met (de HR leest: betrekking tot) de strafvervolging en veroordeling in Florida.
De totstandkoming van de plea agreement
De opgeëiste persoon werd op 15 december 1998 gearresteerd voor het feitencomplex waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, met als gestelde pleegdatum 17 november 1998.
Op 3 maart 1999 tekende de opgeëiste persoon de plea agreement welke zich bij de stukken bevindt. Deze plea agreement bevat onder meer een guilty plea, afgelegd ten overstaan van een rechter die deze plea ook heeft geaccepteerd.
Door het afleggen van deze guilty plea deed de opgeëiste persoon naar Angelsaksisch recht afstand van zijn recht op een full trial (judge and jury). Daardoor kwam zijn schuld aan de verweten feiten onherroepelijk vast te staan.
Uit de plea agreement blijkt eveneens dat de rechter de zaak voor sentencing heeft aangehouden voor onbepaalde tijd.
De plea agreement bevat daarnaast een zeer gedetailleerde regeling omtrent de straffen die zouden worden opgelegd, afhankelijk van bepaalde prestaties die de opgeëiste persoon ten dienste van de opsporingsautoriteiten zou gaan verrichten, met als maximum een straf van 30 jaar.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat deze plea agreement qua inhoud en wijze van totstandkoming flagrante strijd met artikel 6 EVRM oplevert.
De rechtbank stelt zich op het standpunt dat het sluiten van een overeenkomst als de onderhavige op zichzelf niet in strijd is met het Europese recht. (Daaraan doet niet af dat het onderwerp in het Nederlandse strafrecht thans omstreden is.) Dit zou slechts anders kunnen zijn indien zou blijken dat de onderhavige overeenkomst:
a. op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, of
b. onredelijke onevenredige gevolgen voor de verdachte zou hebben.
De rechtbank is van oordeel dat van deze beide omstandigheden niet is gebleken.
ad a. Uit de later overgelegde transcriptie van het gesprek dat op 3 maart 1999 in raadkamer heeft plaatsgevonden blijkt dat daarbij aanwezig waren: de rechter, de state attorney, de opgeëiste persoon en diens gekozen raadsman.
Uit het verslag blijkt dat de inhoud van de plea agreement, en de gevolgen daarvan, zeer uitvoerig ter sprake zijn gekomen en dat de rechter die gevolgen ook aan de opgeëiste persoon heeft voorgehouden.
Voorts blijkt dat de raadsman de opgeëiste persoon heeft geadviseerd (kennelijk al vóór 3 maart 1999) de regeling niet te accepteren maar dat de opgeëiste persoon er desondanks mee wilde doorgaan, hetgeen ook blijkt uit diens ondertekening.
Onder deze omstandigheden is aan de eis van zorgvuldigheid bij de totstandkoming voldaan.
ad b. De opgeëiste persoon heeft ter zitting toegelicht dat de oorspronkelijke opzet was hem te vervolgen voor attempt at murder in the first degree, hetgeen in geval van schuldigverklaring een mandatory life sentence, met zich mee zou brengen. Gelet op de omschrijving van de feiten in de Complaint/Arrest Affidavit van 15 december 1998 acht de rechtbank dit niet onbegrijpelijk.
Ook feit 1 uit het feitencomplex kan overigens bestraft worden met (een maximum van) levenslang.
De opgeëiste persoon stond dus inderdaad voor een moeilijke keus. Die moeilijkheid vloeit echter rechtstreeks voort uit de omstandigheid dat de gestelde feiten in Florida zijn begaan en daar met zodanige straffen bedreigd worden.
De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden niet kan worden gesproken van een onredelijke onevenredigheid die flagrante strijd met artikel 6 EVRM zou kunnen opleveren."
3.3. Blijkens de toelichting keert het middel zich uitsluitend tegen het oordeel van de Rechtbank dat te dezen "niet kan worden gesproken van een onredelijke onevenredigheid die flagrante strijd met artikel 6 EVRM zou kunnen opleveren".
3.4. Blijkens de zich bij de stukken bevindende plea agreement stond de opgeëiste persoon voor de keuze een levenslange gevangenisstraf te ondergaan ingeval hij de plea agreement niet zou aangaan en de jury hem na een openbare behandeling schuldig zou bevinden, dan wel een bekentenis af te leggen en zich te verbinden tot nakoming van in de agreement gestelde nadere voorwaarden waar tegenover hem op een later tijdstip een gevangenisstraf zou worden opgelegd van 30 onderscheidenlijk 15, 12, 10, 8, 5 of nog minder jaren, afhankelijk van de mate waarin hij aan die voorwaarden zou voldoen.
3.5. Het oordeel van de Rechtbank dat hier geen sprake is van "onredelijke onevenredigheid die flagrante strijd met artikel 6 EVRM zou kunnen opleveren" getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat niet gezegd kan worden dat tussen de mogelijkheden waaruit de opgeëiste persoon destijds kon kiezen - bezien in samenhang met de aan de plea agreement verbonden voorwaarden - een zodanige flagrante wanverhouding bestond dat de opgeëiste persoon gedwongen was bedoelde plea agreement aan te gaan.
3.6. Het middel faalt derhalve.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. De eerste klacht van het middel komt op tegen de verwerping van het verweer dat de uitlevering van de opgeëiste persoon ontoelaatbaar moet worden verklaard omdat hij in flagrante strijd met artikel 6, eerste lid, EVRM bij verstek is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 jaren zonder in persoon te zijn geïnformeerd over de datum van de zitting en zonder de mogelijkheid te hebben tegen die uitspraak nog een effectief rechtsmiddel aan te wenden. De tweede klacht komt op tegen het oordeel van de Rechtbank dat de uitlevering is gevraagd ten einde de opgeëiste persoon verder te vervolgen.
4.2. De bestreden uitspraak houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"Mogelijkheid van hoger beroep
Door de aanvullende informatie staat het thans vast dat zowel de schuldigverklaring als de strafoplegging heeft plaatsgevonden zonder dat de opgeëiste persoon daarbij aanwezig was.
Wat betreft de schuldigverklaring brengt de omstandigheid dat de opgeëiste persoon op 3 maart 1999 op bovenomschreven wijze persoonlijk ten overstaan van een rechter een guilty plea heeft gedaan met zich mee dat dit onderdeel van de procesgang voldoet aan de minimum normen voor een zorgvuldige berechting.
Wat betreft de strafoplegging moet de rechtbank er op grond van de informatie van de State Attorney K.F. Rundle van 14 augustus 2001 van uitgaan dat ten aanzien van dit onderdeel van de veroordeling nog hoger beroep openstaat. Deze brief houdt immers in: "While he has no legal right to appeal his conviction for armed burglary and aggravated battery, he does have the right to appeal his 30 year sentence. He also has a right to set aside his conviction for ineffective assistance of his lawyer, and a right to claim that the 30 year sentence is illegal."
Weliswaar bevindt zich in het dossier een eerdere brief van [betrokkene A] van 6 juni 2001, maar het vertrouwensbeginsel brengt met zich mee dat de rechtbank moet uitgaan van de juistheid van de later op haar verzoek gekregen informatie daaromtrent, en dat die ook inhoudt dat thans nog hoger beroep openstaat.
Daarmee is, naar het oordeel van de rechtbank, voldaan aan de eis dat de opgeëiste persoon tenminste éénmaal zijn verdediging (in dit geval voor wat betreft de strafoplegging) persoonlijk kan voeren.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat in dit opzicht sprake is van uitlevering ter verdere vervolging."
4.3. Art. 2, tweede lid, van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (Trb. 1980, 111) houdt in dat de uitlevering kan worden toegestaan (a) met het oog op vervolging, (b) met het oog op de oplegging van een straf of maatregel, en (c) met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel.
4.4. De hiervoren onder 4.2 weergegeven overwegingen moeten aldus worden verstaan dat de Rechtbank op grond van de daarin vermelde gegevens heeft geoordeeld dat hier sprake is van een uitlevering met het oog op de in art. 2 onder (c) onderscheidenlijk (b) vermelde doeleinden, dus een uitlevering die is gevraagd met het oog op de tenuitvoerlegging van de aan de opgeëiste persoon opgelegde straf dan wel, indien alsnog het daartegen openstaande rechtsmiddel wordt aangewend, met het oog op de oplegging en vervolgens de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel.
4.5. Het middel bestrijdt de uitleg die de Rechtbank heeft gegeven aan de in haar overwegingen genoemde brieven, doch tevergeefs aangezien deze - aan de feitenrechter voorbehouden - uitleg niet onbegrijpelijk is. Voor zover het middel nog de klacht bevat dat het in de door de Rechtbank genoemde brief van 14 augustus 2001 vermelde rechtsmiddel niet een effectief rechtsmiddel vormt, aangezien dat rechtsmiddel bij voorbaat kansloos is, stuit het af op het kennelijk andersluidende en niet onbegrijpelijke oordeel van de Rechtbank.
4.6. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 21 mei 2002.
Mr. G.J.M. Corstens is buiten staat dit arrest te ondertekenen.