ECLI:NL:HR:2002:AE0532
Hoge Raad
- Cassatie
- W.J.M. Davids
- G.J.M. Corstens
- A.J.A. van Dorst
- B.C. de Savornin Lohman
- E.J. Numann
- Rechtspraak.nl
Uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten van Amerika en de rechtsgeldigheid van de plea agreement
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 mei 2002 uitspraak gedaan over de uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten van Amerika. De zaak betreft een beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam, die op 11 december 2001 de uitlevering toelaatbaar had verklaard. De opgeëiste persoon, geboren in Tunesië in 1968, was ten tijde van het beroep gedetineerd in Nederland. De verdediging stelde dat de uitlevering ontoelaatbaar was omdat deze inbreuk maakte op de rechten van de opgeëiste persoon volgens artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De verdediging voerde aan dat de plea agreement, die de opgeëiste persoon had ondertekend, in strijd was met dit artikel, omdat hij niet op een zorgvuldige manier was geïnformeerd over zijn rechten en de gevolgen van zijn keuze.
De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de plea agreement op zorgvuldige wijze tot stand was gekomen. De rechtbank had vastgesteld dat de opgeëiste persoon op 3 maart 1999 persoonlijk een guilty plea had afgelegd, en dat hij daarbij goed was geïnformeerd over de gevolgen van zijn keuze. De verdediging had niet kunnen aantonen dat de plea agreement onzorgvuldig was of dat deze onredelijke gevolgen had voor de verdachte. De Hoge Raad concludeerde dat er geen sprake was van een onredelijke onevenredigheid die in strijd zou zijn met artikel 6 EVRM.
De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de beslissing van de rechtbank om de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten toe te staan. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in het proces van uitlevering en de rechtsgeldigheid van plea agreements in het licht van internationale rechtsnormen.