ECLI:NL:HR:2002:AE0744

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R01/113HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.H.M. Jansen
  • J.B. Fleers
  • P.C. Kop
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van alimentatieverplichtingen na scheiding onder de Wet limitering na scheiding

In deze zaak heeft de man, verzoeker tot cassatie, de Rechtbank te Dordrecht verzocht om de alimentatieverplichting aan de vrouw, verweerster in cassatie, te beëindigen per 27 juli 1999. Subsidiair vroeg hij om de alimentatie op nihil te bepalen met ingang van 1 januari 1999. De vrouw heeft deze verzoeken bestreden en verzocht om de man niet-ontvankelijk te verklaren of de verzoeken af te wijzen. De Rechtbank heeft op 25 oktober 2000 bepaald dat de man vanaf 1 november 2000 een alimentatie van ƒ 610,-- per maand moet betalen, met afwijzing van het meer of anders verzochte. De vrouw ging in hoger beroep bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waar de man incidenteel hoger beroep instelde. Het Hof heeft op 18 juli 2001 de beschikking van de Rechtbank vernietigd voor zover de alimentatie was gewijzigd en het verzoek van de man tot wijziging van de alimentatie afgewezen. De man heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze beschikking.

De Hoge Raad heeft de beschikking van het Gerechtshof vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Hof voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof had moeten vaststellen op welke termijn de alimentatieverplichting zou eindigen, nu het Hof had verzuimd om een dergelijke termijn te bepalen. Dit is van belang omdat in gevallen waarin een beëindiging van de alimentatieverplichting wordt geweigerd, er altijd een termijn moet worden vastgesteld. De Hoge Raad benadrukte dat het Hof partijen de gelegenheid had moeten geven om zich uit te laten over de termijn en dat het Hof hierover een beslissing had moeten nemen. De Hoge Raad verwierp ook het betoog van de vrouw dat er sprake was van een kennelijke verschrijving, waardoor de man geen belang zou hebben bij zijn cassatieberoep.

De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan door de raadsheren C.H.M. Jansen, J.B. Fleers, P.C. Kop en openbaar uitgesproken door A. Hammerstein op 19 april 2002.

Uitspraak

19 april 2002
Eerste Kamer
Rek.nr. R01/113HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man], wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. K. van Dijk,
t e g e n
[De vrouw], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 25 juni 1999 ter griffie van de Rechtbank te Dordrecht ingediend verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht te bepalen dat de alimentatie die hij aan verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - verschuldigd is eindigt per 27 juli 1999. Subsidiair heeft de man daarbij verzocht de alimentatie ten behoeve van de vrouw met ingang van 1 januari 1999 op nihil te bepalen.
De vrouw heeft die verzoeken bestreden. Zij heeft verzocht de man daarin niet-ontvankelijk te verklaren dan wel die verzoeken af te wijzen dan wel te bepalen dat de alimentatieverplichting van de man aan de vrouw zal eindigen per de datum waarop een van beide partijen niet meer in leven is.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 25 oktober 2000, met wijziging van een eerdere beschikking van 20 december 1995, bepaald dat de man met ingang van 1 november 2000 een alimentatie ten behoeve van de vrouw dient te betalen van ƒ 610,-- per maand, maandelijks bij vooruitbetaling te voldoen, en het bedrag dat de man tot die datum diende te betalen vastgesteld op hetgeen door hem in feite was betaald of op hem was verhaald, een en ander met afwijzing van het meer of anders verzochte.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 18 juli 2001 heeft het Hof de bestreden beschikking vernietigd, voor zover daarin de alimentatie voor de vrouw was gewijzigd met ingang van 1 november 2000, en in zoverre opnieuw beschikkende, het inleidend verzoek van de man tot wijziging van de alimentatie voor de vrouw alsnog afgewezen, de bestreden beschikking voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen voor het overige bekrachtigd en het in hoger beroep meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde alsnog in de bij die conclusie aangegeven zin over de vaststelling van een termijn te beslissen.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De onderhavige zaak betreft, voor zover in cassatie nog van belang, een zogenaamd "oud geval" onder de Wet limitering na scheiding, waarin de man heeft verzocht een op hem rustende verplichting tot uitkering van een alimentatie ten behoeve van de vrouw, op grond van art. II lid 2 van die wet te beëindigen. Nadat dit verzoek, niettegenstaande het verstrijken van de wettelijke termijn van vijftien jaren, door de Rechtbank was afgewezen omdat een beëindiging zoals verzocht zo ingrijpend moest worden geacht, dat zij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kon worden gevergd, heeft het Hof in hoger beroep dat oordeel onderschreven en op grond daarvan die beslissing bekrachtigd.
3.2 Het middel bevat terecht de klacht dat het Hof daarbij heeft verzuimd om overeenkomstig genoemde wetsbepaling een termijn vast te stellen, waarop de uitkering alsnog zal eindigen, nu immers in gevallen als het onderhavige, waarin een beëindiging van de verplichting tot uitkering wordt geweigerd omdat zij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de uitkeringsgerechtigde kan worden gevergd, een dergelijke termijn altijd behoort te worden vastgesteld (zie HR 19 april 1996, nr. 8759, NJ 1997, 57, en HR 28 maart 1997, nr. 8872, NJ 1997, 382). In het midden kan blijven of de vrouw al dan niet heeft verzocht een dergelijke termijn vast te stellen en, in verband daarmee, of onderdeel 1 dan wel onderdeel 2 van het middel slaagt, aangezien het Hof in beide gevallen hierover een beslissing had behoren te geven. Het Hof had partijen, die op dit punt nog geen debat hadden gevoerd, alsnog gelegenheid moeten geven zich daarover uit te laten en vervolgens naar aanleiding daarvan een termijn moeten vaststellen, met bepaling omtrent een eventuele verlenging daarvan (art. II lid 2 aan het slot). Hieraan kan, anders dan de vrouw in cassatie heeft betoogd, niet afdoen dat de man daaromtrent geen grief had opgeworpen.
3.3 Uit het vorenoverwogene vloeit reeds voort dat, anders dan de vrouw in cassatie heeft verdedigd, niet gezegd kan worden dat in de beschikking van het Hof, waarin omtrent een termijn geen uitdrukkelijke beslissing is opgenomen, "besloten" zou liggen dat aan de verplichting tot uitkering in die zin een termijn zou zijn verbonden, dat deze verplichting blijft gelden tot het moment van overlijden van een der partijen.
3.4 Uit het vorenoverwogene vloeit eveneens voort dat als onjuist moet worden verworpen het in cassatie door de vrouw gevoerde betoog dat hier sprake zou zijn van een "kennelijke verschrijving", die met een bij de feitenrechter in te dienen verzoek tot aanvulling of herstel kan worden verbeterd, en dat daarom de man bij zijn cassatieberoep geen belang heeft.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 juli 2001;
verwijst het geding terug naar dit Hof ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.H.M. Jansen, als voorzitter, J.B. Fleers en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 19 april 2002.