ECLI:NL:HR:2002:AE0913

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00249/01 B
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • G.J.M. Corstens
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
  • E.J. Numann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep en verzoek tot regeling van rechtsgebied in strafrechtelijke procedure

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep dat is ingesteld door de verdachte tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht, gedateerd 27 april 2000. De verdachte had een verzoek ingediend op basis van artikel 526 van het Wetboek van Strafvordering, waarin zij stelde dat zij voor hetzelfde feit door verschillende rechters werd vervolgd. De Rechtbank te Utrecht verklaarde zich onbevoegd om van het verzoek kennis te nemen, omdat het geschil over rechtsmacht niet binnen haar rechtsgebied viel. De Rechtbank oordeelde dat zij enkel bevoegd was om te oordelen in jurisdictiegeschillen tussen kantongerechten binnen haar rechtsgebied.

De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van de verdachte tegen de beschikking van de Rechtbank te Utrecht behandeld. De Advocaat-Generaal Machielse had geconcludeerd dat de Hoge Raad de verdachte niet-ontvankelijk zou verklaren in het beroep. De Hoge Raad constateerde dat de verdachte het cassatieberoep op 8 maart 2002 had ingetrokken, vóór de behandeling op 12 maart 2002. Dit leidde tot de conclusie dat de verdachte geen intentie had om het cassatieberoep of het verzoekschrift te handhaven.

De Hoge Raad heeft vervolgens geoordeeld dat de Rechtbank het verzoek van de verdachte had moeten opvatten als een verzoek aan de Hoge Raad, die op grond van artikel 88 (oud) RO de bevoegde rechter was voor de regeling van het rechtsgebied. De Hoge Raad heeft de beschikking van de Rechtbank bevestigd en de zaak afgesloten, waarbij de beslissing werd genomen in raadkamer en openbaar werd uitgesproken op 2 april 2002.

Uitspraak

2 april 2002
Strafkamer
nr. 00249/01 B
AS/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 27 april 2000 op een verzoek als bedoeld in art. 526 van het Wetboek van Strafvordering ingediend door:
[verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard om van voormeld verzoek kennis te nemen.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de verdachte niet-ontvankelijk zal verklaren in het beroep.
3. Beoordeling van het ingestelde beroep
3.1.1. In de onderhavige zaak heeft de verdachte op de voet van art. 526, eerste lid, Sv bij de Rechtbank te Utrecht een schriftelijk verzoek ingediend tot regeling van rechtsgebied.
3.1.2. De Rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard tot kennisneming van dit verzoek. Haar beschikking houdt dienaangaande het volgende in:
"Verzoekster stelt dat zij voor hetzelfde wordt vervolgd door verschillende rechters. In haar verzoekschrift noemt zij de arrondissementsrechtbank te Zwolle, de arrondissementsrechtbank te Utrecht, het gerechtshof te Arnhem, de belastingrechter en de afdeling Commissie Beroep voor het Bedrijfsleven.
Artikel 526, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat bij het bestaan van een geschil over rechtsmacht bij de bevoegde rechter een verzoek tot regeling van rechtsgebied wordt ingediend.
Op grond van artikel 54 van de Wet op de rechterlijke organisatie is de rechtbank slechts bevoegd te oordelen in een jurisdictiegeschil tussen kantongerechten binnen haar rechtsgebied.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank onbevoegd kennis te nemen van het verzoek."
3.1.3. Blijkens de daarvan opgemaakte akte heeft de verdachte op de voet van art. 527, vierde lid, Sv beroep in cassatie ingesteld tegen deze beschikking.
3.2. Een verdachte die gebruikmaakt van een hem bij de wet toegekende voorziening, moet in het algemeen worden geacht de volgens de wet openstaande voorziening te hebben willen aanwenden. De stukken van het geding houden niets in waaruit zou kunnen blijken van een omstandigheid op grond waarvan in het onderhavige geval anders zou moeten worden geoordeeld. Daarom had de Rechtbank het door de verdachte ingediende verzoekschrift moeten verstaan als een verzoek aan de Hoge Raad, zijnde op grond van art. 88 (oud) RO de te dezen bevoegde rechter tot regeling van rechtsgebied. Voorts had de Rechtbank moeten bepalen dat de gedingstukken ter behandeling van dat verzoek zouden worden toegezonden aan de Griffier van de Hoge Raad, tenzij dit vóór de behandeling zou worden ingetrokken.
3.3. De behandeling van het cassatieberoep is bepaald op 12 maart 2002. Blijkens de daarvan opgemaakte akte heeft de verdachte op 8 maart 2002, dus vóór die behandeling, het tegen de beschikking van de Rechtbank ingestelde cassatieberoep ingetrokken. Daaruit moet worden afgeleid dat de verdachte noch het cassatieberoep noch het verzoekschrift heeft willen handhaven.
3.4.Gelet op het vorenoverwogene kan worden volstaan met de volgende beslissingen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
Verstaat dat de verdachte het cassatieberoep tegen de beschikking van de Rechtbank te Utrecht heeft ingetrokken;
Verstaat dat de verdachte het op de voet van art. 526, eerste lid, Sv ingediende verzoek heeft ingetrokken.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 april 2002.