Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie
Gerechtshof te Arnhem van
22 december 2000, nummer 21/000336-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats] .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 28 december 1998 - de verdachte ter zake van 1. primair "een der in artikel 10 (oud) van de Coördinatiewet sociale verzekering bedoelde verplichtingen niet, niet juist en niet volledig nakomen, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl zij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd″, 2. primair ″overtreding van artikel 50b (oud) lid 3 van de Organisatiewet sociale verzekering, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd″, 3. ″opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl zij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd″ en 4. ″deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven″ veroordeeld tot vijftien maanden gevangenisstraf, waarvan vijf maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel houdt in dat het Hof als toepasselijk wettelijk voorschrift art. 140 (oud) Sr had moeten vermelden in plaats van art. 140 Sr.
4.2. Het ten laste van de verdachte onder 4 bewezenverklaarde feit is begaan in de periode van 1 januari 1992 tot en met 31 december 1994. Bij Wet van 4 februari 1999 tot wijziging van de artikelen 140 en 443 van het Wetboek van Strafrecht (Stb. 80), in werking getreden op
26 februari 1999, is de tekst van het voordien geldende art. 140 Sr gewijzigd en vervangen door die van het
huidige art. 140 Sr. Het Hof had derhalve als toepasselijk wettelijk voorschrift art. 140 (oud) Sr behoren te vermelden en niet art. 140 Sr. Het middel is dus terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal de bestreden uitspraak in zoverre vernietigen en doen wat het Hof had behoren te doen.
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend
voorzover daarbij als wettelijk voorschrift waarop de
oplegging van de straf berust art. 140 Sr is vermeld,
en voorzover daarbij is verzuimd art. 140 (oud) Sr te vermelden;
Vermeldt als mede toepasselijke wetsbepaling art.
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president
C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren
J.P. Balkema en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 14 mei 2002.