ECLI:NL:HR:2002:AE1489
Hoge Raad
- Cassatie
- W.J.M. Davids
- B.C. de Savornin Lohman
- E.J. Numann
- Rechtspraak.nl
Bevoegdheid van de rechter bij samenloop van economische en commune delicten
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 juni 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte was in hoger beroep veroordeeld voor meerdere strafbare feiten, waaronder overtredingen van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën, de Opiumwet, het Wetboek van Strafrecht en de Wet op de accijns. De verdachte stelde dat de meervoudige strafkamer van de Rechtbank onbevoegd was om van de tenlastegelegde feiten kennis te nemen, omdat het eerste feit een economisch delict betrof en de overige feiten commune delicten. Hij betoogde dat de economische kamer van de rechtbank bevoegd was, zoals bepaald in artikel 39 van de Wet op de economische delicten in samenhang met artikel 56 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof het verweer van de verdachte terecht had verworpen. Het Hof had vastgesteld dat de bevoegdheid van de rechter niet afhankelijk is van de volgorde van de tenlastelegging, maar dat de economische kamer bevoegd is om kennis te nemen van strafbare feiten die samenhangen met economische delicten, mits deze tezamen ten laste zijn gelegd. De Hoge Raad bevestigde dat de wetsgeschiedenis niet ondersteunt dat de volgorde van de feiten bepalend is voor de bevoegdheid van de rechter. De Hoge Raad concludeerde dat het middel faalt en dat er geen grond is voor cassatie.
De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de interpretatie van de bevoegdheid van de rechter bij samenloop van economische en commune delicten, waarbij de samenhang tussen de feiten en de tenlastelegging centraal staat. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig maanden.