ECLI:NL:HR:2002:AE1489

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01477/01
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de rechter bij samenloop van economische en commune delicten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 juni 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte was in hoger beroep veroordeeld voor meerdere strafbare feiten, waaronder overtredingen van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën, de Opiumwet, het Wetboek van Strafrecht en de Wet op de accijns. De verdachte stelde dat de meervoudige strafkamer van de Rechtbank onbevoegd was om van de tenlastegelegde feiten kennis te nemen, omdat het eerste feit een economisch delict betrof en de overige feiten commune delicten. Hij betoogde dat de economische kamer van de rechtbank bevoegd was, zoals bepaald in artikel 39 van de Wet op de economische delicten in samenhang met artikel 56 van de Wet op de rechterlijke organisatie.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof het verweer van de verdachte terecht had verworpen. Het Hof had vastgesteld dat de bevoegdheid van de rechter niet afhankelijk is van de volgorde van de tenlastelegging, maar dat de economische kamer bevoegd is om kennis te nemen van strafbare feiten die samenhangen met economische delicten, mits deze tezamen ten laste zijn gelegd. De Hoge Raad bevestigde dat de wetsgeschiedenis niet ondersteunt dat de volgorde van de feiten bepalend is voor de bevoegdheid van de rechter. De Hoge Raad concludeerde dat het middel faalt en dat er geen grond is voor cassatie.

De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de interpretatie van de bevoegdheid van de rechter bij samenloop van economische en commune delicten, waarbij de samenhang tussen de feiten en de tenlastelegging centraal staat. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig maanden.

Uitspraak

4 juni 2002
Strafkamer
nr. 01477/01
HJH/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 31 januari 2001, nummer 20/000811-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Breda van 9 december 1999 - de verdachte ter zake van 1. "overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 5 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën, opzettelijk begaan", 2. "om een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, een ander gelegenheid tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd", 3. "opzettelijk gebruik maken van het valse of vervalste geschrift als bedoeld in artikel 225 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst" en 4. "opzettelijk een accijnsgoed voorhanden hebben dat niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing was betrokken" veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig maanden.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.M. de Jong, advocaat te Goirle, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel richt zich tegen de verwerping van het verweer dat de (gewone) meervoudige strafkamer van de Rechtbank, gelet op het bepaalde in art. 39, derde lid, WED in samenhang met art. 56, vierde lid, (oud) RO, onbevoegd was van de tenlastegelegde feiten kennis te nemen.
Het stelt daartoe dat, nu van de vier tenlastelegde feiten het eerstgenoemde een economisch delict betreft en de overige feiten een commuun delict, niet de (gewone) strafkamer maar de economische kamer van de Rechtbank bevoegd was.
3.2.1. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding tenlastegelegd - kort weergegeven - onder 1: overtreding van art. 5 Wet voorkoming misbruik chemicaliën;
onder 2: overtreding van art. 10a, eerste lid, Opiumwet;
onder 3: overtreding van art. 225 Sr en onder 4: overtreding van art. 5 Wet op de accijns.
3.2.2. De verdachte is gedagvaard te verschijnen ter terechtzitting van de meervoudige kamer voor strafzaken. De zaak is door die kamer behandeld en beslist.
3.3. Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep van 3 januari 2001 het met betrekking tot de bevoegdheid van de meervoudige strafkamer het volgende aangevoerd:
"De Memorie van Antwoord bij Wetsontwerp 19020 (Wet van 19 januari 1989, Stb. 1989,7) inzake artikel 39, lid 3 van de Wet op de economische delicten, geciteerd door de Advocaat-Generaal mr. Meijers in zijn conclusie bij het arrest van de Hoge Raad van 8 juni 1993, NJ 1994/9 is helder op het punt van de bevoegdheid:
'dat het wenselijk is bij samenhang van misdrijven waarvan de rechtbank in eerste aanleg kennis neemt en economische delicten, voortaan de rechtbank in eerste aanleg bevoegd te verklaren van beide delicten kennis te nemen. Wij hebben dit bij nota van wijziging dan ook voorgesteld. Zoals de leden constateerden, voorzag het wetsvoorstel 18802 reeds in de mogelijkheid dat bij samenval van economische delicten en misdrijven waarvan de rechtbank in eerste aanleg kennis neemt, de economische kamer bevoegd is van beide delicten kennis te nemen. Dit wetsvoorstel dat inmiddels op 23 april 1986 wet is geworden (Stb. 1986, 206) vormt dus als het ware het spiegelbeeld van het voorstel, zoals thans neergelegd in de nota van wijziging. Dit betekent dat steeds het eerste delict dat is ten laste gelegd bepalend is voor de bevoegdheid van de rechter'.
Bij een samenhang van economische en niet-economische delicten bepaalt derhalve het karakter van het eerste ten laste gelegde delict de bevoegdheid van de rechter. Nu onder 1 een economisch delict ten laste is gelegd, ben ik van oordeel dat niet de 'gewone' kamer, maar de economische kamer van de rechtbank bevoegd was om van de feiten kennis te nemen. Ik vraag uw hof dan ook om de rechtbank alsnog onbevoegd te verklaren."
3.4. Het Hof heeft dit verweer als volgt verworpen:
"In artikel 39, lid 3, van de Wet op de economische delicten is bepaald dat de economische kamer bevoegd is kennis te nemen van strafbare feiten waarvan de arrondissementsrechtbank op grond van artikel 56, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie in eerste aanleg kennis neemt, mits ten laste gelegd samen met één of meer economische delicten. Weliswaar heeft de Minister van Justitie in de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer bij wetsontwerp 19020 te kennen gegeven dat het eerste tenlastegelegde feit bepalend zou zijn voor de bevoegdheid van de rechter, doch het hof is van oordeel dat - daargelaten dat zulk een beperking uit de tekst van het genoemd artikel 39 in het geheel niet valt op te maken - ook uit het stelsel van de wet niet volgt dat in geval van een cumulatieve tenlastelegging de volgorde van de feiten enige betekenis zou hebben.
Naar het oordeel van het hof dwingt de aangehaalde passage uit de Memorie van Antwoord ook niet tot die conclusie, maar is het veeleer aannemelijk dat de Minister het oog heeft gehad op de samengestelde tenlastelegging met een primair en een subsidiair deel waarbij het primair tenlastegelegde feit bepalend is voor de bevoegdheid.
Dit kan ook worden afgeleid uit de volzin die volgt op de bewuste passage in de Memorie van Antwoord - door het hof ter wille van de leesbaarheid hier in zijn geheel geciteerd -: 'Dit betekent dat steeds het eerste delict dat ten laste is gelegd bepalend is voor de bevoegdheid van de rechter. Deze blijft echter bevoegd kennis te nemen van het subsidiair tenlastegelegde delict van welke aard ook'.
Deze conclusie is ook in overeenstemming met het systeem van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof is van oordeel dat het vorenstaande evenzeer geldt voor de spiegelbepaling van artikel 39, lid 3, van de Wet op de economische delicten, te weten artikel 56, lid 4, van de Wet op de rechterlijke organisatie. Artikel 56, lid 4 geeft een aparte regeling voor die zaken waarin een samenhang aanwezig is met commune delicten. In dat geval kan in afwijking van artikel 39, lid 2, van de Wet op de economische delicten, een economisch delict worden berecht door de commune kamer van de rechtbank, als het feit is begaan in samenhang met één of meer strafbare feiten waarvan de rechtbank volgens het eerste lid van artikel 56 van de Wet op de rechterlijke organisatie kennis neemt, mits tezamen ten laste gelegd met één of meer van die strafbare feiten. De enige eis die mitsdien wordt gesteld, is de eis van samenhang tussen het economische en het commune delict.
Het hof verwerpt dan ook het verweer van de raadsman."
3.5. Art. 56 (oud) RO luidt:
"1. (...)
4. Voorts vonnissen de rechtbanken in eerste aanleg over economische delicten, waarvan de economische strafkamers volgens de regelen van artikel 39, eerste lid, van de Wet op de economische delicten kennisnemen, indien deze delicten zijn begaan in samenhang met één of meer strafbare feiten, waarvan de rechtbanken volgens het eerste lid kennisnemen, mits tezamen ten laste gelegd met één of meer van die strafbare feiten.
(...)"
3.6. De wetsgeschiedenis houdt omtrent deze bepaling onder meer in hetgeen hiervoor onder 3.3 en 3.4 reeds is geciteerd. Uit deze wetsgeschiedenis volgt niet dat art. 56 (oud) RO aldus moet worden verstaan dat de in die bepaling gegeven bevoegdheidsregel afhankelijk is van de volgorde waarin met elkaar samenhangende feiten cumulatief in de tenlastelegging zijn opgenomen. Ook de tekst van art. 56 (oud) RO dwingt niet tot het oordeel dat in een dergelijk geval de volgorde bepalend is voor de vraag of de (gewone) strafkamer dan wel de economische kamer ter zake bevoegd is. Een en ander strookt ook met het in art. 39, derde lid, WED bepaalde.
Het hiervoor weergegeven oordeel van het Hof getuigt om die reden niet van een onjuiste rechtsopvatting.
3.7. Het middel faalt.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 4 juni 2002.