ECLI:NL:HR:2002:AE2119

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/292HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp
  • J.B. Fleers
  • A.G. Pos
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring en stuiting van vorderingen in het civiele recht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 augustus 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [eiseres] en AXA SCHADE N.V. De zaak betreft een vordering die voortvloeit uit schade die op 29 september 1987 is ontstaan bij de uitvoering van een opdracht tot het slopen van een schoorsteen. AXA heeft de vordering door middel van cessie verkregen en heeft [eiseres] gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam. De Rechtbank heeft de zaak naar de rol verwezen voor bewijslevering, waarna het Gerechtshof te 's-Gravenhage op 28 maart 2000 het vonnis van de Rechtbank gedeeltelijk heeft vernietigd en de zaak heeft terugverwezen.

Eiseres heeft cassatie ingesteld tegen het arrest van het Hof, waarbij AXA niet is verschenen. De Hoge Raad heeft de conclusie van de Advocaat-Generaal gevolgd, die tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing ter verdere behandeling en beslissing heeft gestrekt. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de verjaring van de vordering met ingang van 1 januari 1993 is voltooid, en dat de brief van 11 juli 1989 geen stuiting van de verjaring tot gevolg heeft gehad, omdat deze niet op de juiste wijze was betekend.

De Hoge Raad heeft het arrest van het Gerechtshof vernietigd en de zaak ter verdere behandeling verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam. Tevens is AXA veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van [eiseres] zijn begroot op € 1.625,09 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.

Uitspraak

9 augustus 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/292HR
WS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres], handelende onder de naam [...], wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen,
t e g e n
AXA SCHADE N.V., voorheen genaamd (UAP-)Nieuw Rotterdam Schade N.V., gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: AXA - heeft bij exploit van 8 november 1990 eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam en - na wijziging van eis - gevorderd om [eiseres] bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen om aan haar te betalen een bedrag van ƒ 100.463,--, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 augustus 1989 tot aan de dag der algehele betaling, alsmede de te dezen gelegde beslagen van waarde te verklaren.
[Eiseres] heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 17 juni 1994 partijen tot bewijslevering toegelaten. Na enquête heeft de Rechtbank de zaak naar de rol verwezen om AXA in de gelegenheid te stellen zich over haar bewijsmogelijkheden uit te laten, en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen beide tussenvonnissen heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 28 maart 2000 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank van 17 juni 1994, uitsluitend voorzover het de eerste bewijsopdracht betreft, vernietigd, voormeld vonnis voor het overige, alsmede het vonnis van 1 mei 1997 bekrachtigd, en de zaak ter verdere afdoening en berechting naar voormelde rechtbank verwezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen AXA is verstek verleend.
[Eiseres] heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De hiervoor onder 1 vermelde vordering betreft de schade die op 29 september 1987 is ontstaan bij de uitvoering door [eiseres] van de aan haar door [A] B.V. verstrekte opdracht tot het slopen en afvoeren van een schoorsteen. AXA heeft zich op het standpunt gesteld dat zij deze vordering door cessie heeft verkregen. Zij heeft zich daartoe beroepen op een drietal cessieaktes. Van die aktes is in cassatie slechts van belang de akte van 9 november 1993, de zogenoemde "derde cessie".
3.2 Nadat de Rechtbank had geoordeeld dat (de rechtsvoorgangster van) AXA door de "tweede cessie" rechthebbende was geworden op de vordering en dat de verjaring van die vordering was gestuit door het uitbrengen van de inleidende dagvaarding, heeft het Hof deze tweede cessie "als niet (meer) bestaand" buiten beschouwing gelaten. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat de vordering door de "derde cessie" (akte van 9 november 1993 en de op 10 november 1993 gedane mededeling daarvan) rechtsgeldig aan (de rechtsvoorgangster van) AXA is overgedragen. Het verweer van [eiseres] dat de vordering ten tijde van de cessie op grond van art. 3:310 BW in verbinding met art. 73 Ow NBW reeds verjaard zou zijn, werd verworpen "(...) nu van crediteurszijde verjaring van die vordering op de voet van het bepaalde in art. 3:317 lid 1 BW is gestuit. Zo heeft [B] als de verzekeringsmakelaar van Unilever/[A] - zulks nadat laatstgenoemde [eiseres] bij brief van 30 september 1987 aansprakelijk had gesteld - bij brief van 11 juli 1989 (dupliek, prod. 2) [eiseres] tot betaling van de schade aangemaand." (rov. 17)
3.3 De rechtsklacht van onderdeel 1 houdt in dat 's Hofs oordeel, dat de verjaring op de voet van het bepaalde in art. 3:317 lid 1 BW is gestuit, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting nu art. 120 Ow NBW bepaalt, dat over het tijdvak vóór het in werking treden van de wet een verjaring, waarop de wet van toepassing is, wordt geacht te zijn gestuit door een oorzaak die volgens het tevoren geldende recht stuiting tot gevolg had. Een schriftelijke aanmaning als de door het Hof genoemde brief van 11 juli 1989 heeft geen stuiting van de verjaring tot gevolg, daar deze brief vóór 1 januari 1992 geen stuiting teweeg bracht, aldus het onderdeel.
3.4 Ingevolge art. 3:310 lid 1 BW in verbinding met art. 73 Ow NBW geldt voor de onderhavige vordering met ingang van 1 januari 1993 een verjaringstermijn van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop [A] zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend waren, welke termijn geacht wordt niet vóór 1 januari 1993 te zijn voltooid. In aanmerking genomen dat [eiseres] bij brief van 30 september 1987 door [A] aansprakelijk is gesteld, zou de vordering derhalve met ingang van 1 januari 1993 zijn verjaard.
Op de vervolgens te beantwoorden vraag of de onder 3.3 genoemde brief van 11 juli 1989 stuiting van de verjaring tot gevolg heeft gehad is, anders dan het Hof heeft geoordeeld, niet art. 3:317 lid 1 BW van toepassing maar art. 2016 (oud) BW. Dit volgt uit art. 120 Ow NBW. Ingevolge art. 2016 (oud) BW kon stuiting slechts geschieden "door aanmaning, dagvaarding en elke daad van regtsvervolging, alle in den vereischten vorm beteekend door eenen daartoe bevoegden ambtenaar, uit naam van den rechthebbende aan dengenen, dien men beletten wil de verjaring te verkrijgen." Uit de gedingstukken blijkt niet dat (AXA zich erop heeft beroepen dat) de brief van 11 juli 1989 betekend is. Deze brief heeft derhalve geen stuiting tot gevolg gehad, zodat de slotsom moet zijn dat de rechtsklacht van onderdeel 1 gegrond is.
3.5 De overige klachten behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 maart 2000;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Amsterdam;
veroordeelt AXA in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 1.625,09 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, A.G. Pos, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer O. de Savornin Lohman op 9 augustus 2002.