ECLI:NL:HR:2002:AE2506

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R01/075HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • J.B. Fleers
  • D.H. Beukenhorst
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging alimentatie en cassatieprocedure tussen man en vrouw na echtscheiding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 juni 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de wijziging van alimentatie tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. De man had op 23 maart 1999 een verzoekschrift ingediend bij de Rechtbank te 's-Gravenhage, waarin hij vroeg om wijziging van de alimentatie die was vastgesteld door het Gerechtshof te Amsterdam op 6 augustus 1998. De man verzocht om de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw te verlagen, terwijl de vrouw op haar beurt verzocht om een verhoging van de alimentatie. De Rechtbank verklaarde de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek en wees ook het verzoek van de vrouw af. De man ging in hoger beroep bij het Gerechtshof, dat de beschikking van de Rechtbank vernietigde en de alimentatie vaststelde op ƒ 735,-- per maand. De vrouw ging vervolgens in cassatie tegen deze beschikking, en de man stelde voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep in.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het Hof bij de bepaling van de draagkracht van de man enkele onduidelijkheden had. Zo werd er onterecht rekening gehouden met hypotheeklasten die pas later verschuldigd waren en was er onvoldoende motivering voor bepaalde bedragen die in aanmerking waren genomen. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het Gerechtshof en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige motivering en de juiste toepassing van feiten bij de beoordeling van alimentatieverplichtingen.

Uitspraak

28 juni 2002
Eerste Kamer
Rek.nr. R01/075HR
WS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw], wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel verweerster,
advocaat: mr. M.H. van der Woude,
t e g e n
[De man], wonende te [woonplaats], Frankrijk,
VERWEERDER in cassatie, voorwaardelijk incidenteel verzoeker,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 23 maart 1999 ter griffie van de Rechtbank te 's-Gravenhage ingediende verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 6 augustus 1998 te wijzigen en de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw met ingang van 14 augustus 1995 op ƒ 231,-- per maand, met ingang van 1 januari 1996 op maximaal ƒ 195,-- per maand, met ingang van 1 januari 1997 op ƒ 96,07 per maand en met ingang van 1 februari 1998 op nihil te bepalen dan wel de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw voor voormelde periodes op een dusdanig lager bedrag dan respectievelijk ƒ 1.250,-- per maand c.q. ƒ 1.185,-- per maand te bepalen als de Rechtbank juist acht.
De vrouw heeft het verzoek bestreden en zelfstandig de Rechtbank verzocht de bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 1 januari 1996 op ƒ 1.335,-- per maand te bepalen.
De man heeft het zelfstandig verzoek van de vrouw bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 4 januari 2000 de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 augustus 1995 en/of met ingang van 1 januari 1996 en/of met ingang van 1 januari 1997 te wijzigen. Voorts heeft de Rechtbank het verzoek van de man om de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 februari 1998 te wijzigen, alsook het verzoek van de vrouw om de bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 1 januari 1996 te wijzigen afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 4 april 2001 heeft het Hof de bestreden beschikking vernietigd en opnieuw beschikkende - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 6 augustus 1998 - de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie met ingang van 14 augustus 1995 bepaald op ƒ 735,-- per maand, en het in hoger beroep meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De man heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende het voorwaardelijk incidentele beroep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt in het principale beroep: tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing, en in het voorwaardelijk incidentele beroep: tot verwerping.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 Het huwelijk van partijen, die op 13 oktober 1958 zijn gehuwd, is ontbonden door inschrijving op 30 januari 1990 van het echtscheidingsvonnis van 18 december 1989 in de registers van de burgerlijke stand. De man, geboren op [geboortedatum] 1930, woont met zijn huidige echtgenote sedert 14 september 1995 in Frankrijk. De vrouw, geboren op [geboortedatum] 1933, woont in Nederland.
Het onderhavige geding betreft een geschil over de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie. Een overzicht van daarover reeds door hen gevoerde procedures wordt gegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.
3.2In dit geding verzoekt de man op de voet van art. 1:401 leden 1 en 4 BW wijziging van de beschikking van het Hof te Amsterdam van 6 augustus 1998 - waarbij de door hem te betalen alimentatie is bepaald op ƒ 1.250,-- per maand vanaf 14 augustus 1995 en ƒ 1.185,-- vanaf 1 januari 1996 - in die zin dat de door hem aan de vrouw te betalen alimentatie wordt verlaagd als hiervoor in 1 is vermeld.
Aan zijn wijzigingsverzoek heeft de man - voorzover in cassatie van belang - ten grondslag gelegd dat het Hof bij de genoemde beschikking is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens, omdat de voor de periode vanaf 14 augustus 1995 op de man rustende woonlasten buiten beschouwing zijn gelaten en van een onjuist bedrag aan ziektekostenpremies is uitgegaan, en voorts dat zich inmiddels wijzigingen van omstandigheden hebben voorgedaan, te weten dat vanaf 1 januari 1997 de inkomsten van zijn huidige echtgenote aanzienlijk zijn gedaald, zodat haar levensonderhoud gedeeltelijk voor zijn rekening komt en dat vanaf februari 1998 de behoefte van de vrouw aanzienlijk is verminderd. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken en harerzijds verzocht de alimentatie te verhogen met een bedrag van ƒ 150,-- per maand in verband met het fiscale voordeel dat de man heeft omdat hij de betaalde alimentatie op zijn belastbaar inkomen in aftrek kan brengen.
De Rechtbank heeft de man in de verzoeken die zijn gegrond op art. 1:401 lid 4, niet-ontvankelijk verklaard en de andere verzoeken van de man afgewezen, evenals het verzoek van de vrouw.
Het Hof heeft de beschikking van de Rechtbank vernietigd en de maandelijkse bijdrage vastgesteld op ƒ 735,-- met ingang van 14 augustus 1995.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 Onderdeel 1 voert aan dat onbegrijpelijk is dat het Hof in rov. 8 bij de bepaling van de draagkracht van de man in aanmerking heeft genomen dat de hypotheekrente ƒ 606,-- per maand bedraagt, daar dit bedrag niet alleen hypotheekrente maar vooral aflossing omvat. Het onderdeel wijst erop dat de man zelf in de procedure heeft aangevoerd dat zijn hypothecaire lasten ƒ 606,-- per maand bedroegen.
Hier is sprake van een kennelijke verschrijving. Het Hof heeft willen aangeven dat het de hypothecaire lasten ten bedrage van ƒ 606,-- per maand in aanmerking zal nemen ter bepaling van de draagkracht. Uit de stellingen van de man blijkt - zoals overigens ook in het onderdeel wordt aangegeven - dat het bedrag van ƒ 606,-- rente en aflossing omvat. Voorts spreekt het Hof in rov. 8 over "de helft van de totale woonlasten", terwijl het in rov. 6 heeft overwogen dat het bij het vaststellen van de draagkracht van de man "de feitelijke woon- en eigenaarslasten in aanmerking zal nemen". In zoverre kan het onderdeel dan ook bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
Voorzover het onderdeel ervan uitgaat dat aflossingen op hypothecaire schulden niet mogen worden betrokken in de bepaling van de draagkracht zonder dat daarvoor een motivering wordt gegeven, faalt het. Bij de bepaling van de draagkracht zal in beginsel rekening gehouden moeten worden met alle schulden, daaronder ook begrepen de verplichting tot aflossing op de hypothecaire schuld. 's Hofs oordeel behoefde dan ook geen nadere motivering.
4.2 Onderdeel II klaagt dat het Hof heeft beslist dat vanaf 14 augustus 1995 rekening moet worden gehouden met de door de man betaalde hypotheekrente, terwijl uit de stellingen van partijen blijkt dat die rente eerst vanaf een datum in 1996 verschuldigd is.
Het onderdeel slaagt. De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat de hypothecaire geldlening is afgesloten op 16 februari 1996. Zonder nadere redengeving die ontbreekt, is niet begrijpelijk waarom het Hof bij het vaststellen van de draagkracht van de man de uit die geldlening voortvloeiende woonlasten reeds vanaf 14 augustus 1995 in aanmerking heeft genomen.
4.3 Onderdeel III betoogt dat 's Hofs oordeel in rov. 8 dat voor de man een premie ziektekostenverzekering van ƒ 204,-- per maand zou gelden, en dat de vrouw dit niet langer zou betwisten, onbegrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd.
Het onderdeel slaagt. De man heeft bij zijn voor de Rechtbank overgelegde draagkrachtberekening een maandelijkse last van ƒ 240,-- opgevoerd. Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd premies verschuldigd aan "mutuelle Lloyd Continental" - kennelijk een ziektekostenverzekeraar - en aan de "Caisse" (nationaal ziekenfonds) waarbij zijn echtgenote is verzekerd. In zijn pleitnota van 21 februari 2001 voor het Hof heeft hij gesteld voor hem en zijn echtgenote ƒ 240,-- aan premie en ƒ 30,-- aan extra ziektekosten per maand als daadwerkelijke ziektekosten te moeten voldoen. De vrouw heeft bij brief van 29 november 2000 aan het Hof doen weten dat ze akkoord gaat met in het verzoekschrift voor de Rechtbank opgevoerde kosten van ƒ 100,-- per persoon, derhalve ƒ 200,-- voor de man en zijn echtgenote. Het Hof heeft in rov. 8 overwogen dat het bij het vaststellen van de draagkracht van de man de alleenstaandenorm heeft toegepast. Niet begrijpelijk is hoe het Hof vervolgens tot het oordeel is gekomen dat de vrouw niet langer betwist dat de premie ziektekostenverzekering voor de man ƒ 204,-- per maand bedraagt.
4.4 Onderdeel IV klaagt erover dat het Hof weliswaar heeft geoordeeld dat alimentatie in Frankrijk fiscaal aftrekbaar is en dat het rekening heeft gehouden met het fiscale voordeel, doch dat het niet heeft aangegeven tegen welk tarief of tegen welk bedrag dat voordeel in aanmerking is genomen.
Nu uit het hiervoor overwogene volgt dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven, zal na vernietiging en verwijzing de draagkracht van de man opnieuw bepaald moeten worden. In dat verband zal tevens moeten worden bezien welke invloed de aftrekbaarheid in Frankrijk van de te betalen alimentatie op de draagkracht heeft. Het onderdeel kan derhalve bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
4.5 Onderdeel V betoogt dat het Hof niet heeft beslist op de stelling van de vrouw dat de man fiscaal voordeel geniet in verband met de aftrekbaarheid van de hypotheekrente. Met betrekking tot deze klacht geldt hetzelfde als hiervoor in 4.4 is overwogen. De klacht kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1 Onderdeel a betoogt dat het Hof in rov. 8 ten onrechte een bedrag van ƒ 204,-- aan premie ziektekostenverzekering aan de zijde van de man in aanmerking heeft genomen, hoewel de man met bescheiden heeft gestaafd dat die premie (na aftrek van tegemoetkoming) ƒ 240,-- per maand beliep (en daarnaast nog kosten ten belope van ƒ 30,-- per maand heeft opgevoerd).
De door de man opgevoerde ziektekosten waarnaar het onderdeel verwijst, zijn kosten van hem en zijn echtgenote. Het Hof is bij de bepaling van de draagkracht echter ervan uitgegaan dat de man als alleenstaande heeft te gelden, zodat het Hof terecht niet het bedrag aan premie van ƒ 240,-- in aanmerking heeft genomen. Het onderdeel faalt derhalve.
5.2 Onderdeel b komt met een rechts- en een motiveringsklacht op tegen het oordeel van het Hof in rov. 7 dat de man zijn stelling dat zijn echtgenote vanwege gezondheidsredenen niet kan werken, niet met bewijsstukken heeft gestaafd, nu één overgelegde doktersverklaring daartoe onvoldoende is.
Het onderdeel slaagt. Voorzover het Hof ervan is uitgegaan dat het overleggen van slechts één stuk onvoldoende is om bewijs te leveren, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel is bovendien onbegrijpelijk nu in de procedure meer verklaringen van artsen met betrekking tot haar gezondheidsklachten zijn overgelegd.
5.3 Onderdeel c betoogt dat het Hof bij zijn oordeel omtrent de verdiencapaciteit van de echtgenote van de man niet dan wel onvoldoende heeft onderkend dat zij haar laatstelijk in dienstverband uitgeoefende werkzaamheden heeft gestaakt om economische redenen en dat zij een (Franse) WW-uitkering geniet.
Het onderdeel faalt. Het Hof heeft de verdiencapaciteit van de echtgenote van de man als zelfstandig onderneemster positief beoordeeld. Daarvan uitgaande behoefde het Hof niet meer te beoordelen hoe haar kansen op de arbeidsmarkt waren.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en het incidentele beroep:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 april 2001;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Amsterdam.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 28 juni 2002.