ECLI:NL:HR:2002:AE2742

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00718/01
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • G.J.M. Corstens
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen arrest Gerechtshof te 's-Hertogenbosch inzake niet-ontvankelijkheid Openbaar Ministerie en overschrijding redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, dat op 28 september 2000 uitspraak deed in een strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1963. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank te Maastricht van 21 oktober 1997. Het Gerechtshof heeft de verdachte vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar hem wel veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf en onbetaalde arbeid. De verdachte stelde dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard moest worden wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het Hof verwierp dit verweer, waarbij het oordeelde dat de termijnoverschrijding niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, omdat de verdachte en zijn raadsman ermee hadden ingestemd dat de zaak pas in hoger beroep zou worden behandeld na afdoening van andere zaken. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en verwierp het cassatieberoep, omdat de middelen niet tot cassatie konden leiden. De uitspraak van de Hoge Raad werd gedaan op 25 juni 2002, waarbij de vice-president en twee raadsheren betrokken waren.

Uitspraak

25 juni 2002
Strafkamer
nr. 00718/01
SO/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28 september 2000, nummer 20/000709-98, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht van 21 oktober 1997, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 en 5 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 4 primair en 5 subsidiair telkens opleverende: "medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van 240 uren, in plaats van zes maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij, de Provincie Limburg, toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het arrest vermeld en voorts de vordering van de benadeelde partij, de gemeente Margraten, niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2. Geding in cassatie
Het beroep - dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraken - is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr. H.P. Ruysink, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst een motiveringsklacht over de verwerping door het Hof van het verweer dat het Openbaar Ministerie in de strafvervolging niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
3.2. Het Hof heeft in zijn arrest onder het hoofdje
"De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging" het desbetreffend verweer als volgt weergegeven en verworpen:
"Van de zijde van verdachte is het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard omdat het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn zou zijn geschonden. Dit verweer is, zakelijk weergegeven, toegelicht als volgt:
Het betreft hier oude feiten. Op 21 oktober 1997 heeft de rechtbank te Maastricht vonnis gewezen en de verdachte heeft op 4 november 1997 tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld.
Het is nu bijna drie jaar later dat de zaak door het gerechtshof in hoger beroep wordt behandeld.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Dit recht strekt ertoe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 22 mei 1997, de
datum waarop de verdachte in verzekering is gesteld.
Naar het oordeel van het hof is het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn hier inderdaad geschonden.
Bij afweging van de betrokken belangen, te weten het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn behoudt bij normhandhaving door berechting enerzijds en anderzijds het belang van de verdachte bij het verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, zou een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie geen passende reactie vormen. Het hof merkt in dit verband op dat, blijkens de zich in het dossier bevindende briefwisseling tussen het openbaar ministerie en de (toenmalige) raadsman van de verdachte, de verdachte en zijn raadsman ermee hebben ingestemd dat de zaak van verdachte pas in hoger beroep aanhangig zou worden gemaakt op het moment dat het hof de zaken tegen de hoofdverdachte [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zou hebben afgedaan, hetgeen het hof bij arresten van 13 april 2000 (parketnummers 20.002895.97 en 20.002896.97) heeft gedaan.
Het hof vindt in de termijnoverschrijding aanleiding een lagere straf op te leggen dan het hof zonder deze verdragsschending zou hebben opgelegd."
3.3. Aldus oordelend is het Hof niet tekortgeschoten in zijn motiveringsplicht. Voorzover het middel ervan uitgaat dat het Hof zou hebben geoordeeld dat de verdachte een "vrijbrief" zou hebben gegeven voor overschrijding van de redelijke termijn, mist het feitelijke grondslag.
3.4. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak - voorzover aan zijn oordeel onderworpen - ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 25 juni 2002.