9 juli 2002
Strafkamer
nr. 00965/01
pb/SM
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 november 2000, nummer 23/001702-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1940, thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De IJssel" te Krimpen a/d IJssel.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 4 juni 1999, - de verdachte ter zake van 1. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 2. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij bestuurder van die organisatie is", 3. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd", 4. "medeplegen van poging tot opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot negen jaren gevangenisstraf.
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof in strijd met art. 6 EVRM, art. 121 Grondwet en art. 269 Sv, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft bevolen om het afspelen van geluidsbanden achter gesloten deuren te doen plaatsvinden.
3.2. Het middel heeft betrekking op geluidsbanden waarop gesprekken zijn opgenomen die de zogenoemde kroongetuige [betrokkene 1] heeft gevoerd met vertegenwoordigers van het openbaar ministerie in het kader van een overeenkomst waarbij hem - kort gezegd - toezeggingen zijn gedaan in ruil voor het afleggen van verklaringen die in de onderhavige zaak tot bewijs zijn gebezigd. Deze geluidsbanden zijn op verzoek van de verdediging op de terechtzittingen in hoger beroep van 13 april 2000, 17 april 2000, 27 april 2000 en 22 mei 2000 afgespeeld. Op grond van een daartoe op eerstgenoemde terechtzitting door het Hof gegeven bevel heeft dit telkens plaatsgevonden met gesloten deuren.
3.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 april 2000 houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De getuige [betrokkene 1] (...) verklaart (...) - zakelijk weergegeven - het volgende:
(...)
De voorzitter deelt mij mede dat over enkele ogenblikken de geluidsopnamen van de verhoren in Haarlem zullen worden afgespeeld. Ik ben daarmee eerder accoord gegaan. Ik heb mijn toestemming voor het afspelen van die geluidsopnamen slechts gegeven onder de voorwaarde dat dit zou geschieden tijdens een zitting met gesloten deuren. Daar blijf ik bij.
Mr. Meijering deelt - kort en zakelijk weergegeven - mede dat hij de openbaarheid van de terechtzitting in het algemeen een groot goed vindt. Hij verzoekt het hof de deuren van de zaal niet te doen sluiten gedurende het afspelen van de geluidsopnamen. (...)
De advocaat-generaal verzet zich tegen toewijzing van de verzoeken van mr. Meijering. (...)
De voorzitter deelt mede dat de op de vorige terechtzitting (de Hoge Raad begrijpt: de terechtzitting van 14 februari 2000) door het hof genomen beslissing tot het doen afspelen van de geluidsopnamen tijdens een zitting met gesloten deuren, mede was ingegeven door de visie van [...], inhoudende dat - conform de door hem met [betrokkene 1] gemaakte afspraak - de inhoud van de op geluidsband vastgelegde verhoren bij het niet sluiten van de deal niet in de openbaarheid zou komen, alsook door het standpunt van [betrokkene 1].
De getuige deelt zakelijk weergegeven mede:
Ik trek mijn toestemming tot het doen afspelen van de geluidsopnamen in, indien dit afspelen zal gebeuren tijdens een openbare terechtzitting.
Mr. Meijering deelt mede dat hij, bij deze stand van zaken, zijn verzoeken intrekt in het belang van de verdediging.
De voorzitter beveelt namens het hof dat tijdens het afspelen van de geluidsopnamen het onderzoek zal plaatsvinden achter gesloten deuren en doet de deuren van de zittingszaal sluiten.
(...)
[De voorzitter] merkt (...) nadrukkelijk op dat het hof heeft besloten de geluidsopnames te doen afspelen, met het doel de betrouwbaarheid van de getuige [betrokkene 1] te toetsen. Het gaat - met andere woorden - bij het afluisteren van die opnames niet in de eerste plaats om het trachten te vinden van materiaal dat in de onderhavige strafzaak al dan niet als aanvullend/ontlastend bewijsmateriaal kan worden gebruikt."
3.4. In het hiervoor weergegevene ligt als oordeel van het Hof besloten dat het belang van een goede rechtspleging ernstig zou worden geschaad door het in het openbaar afspelen van de geluidsbanden. Aldus verstaan mist de klacht dat is verzuimd in het proces-verbaal van de terechtzitting de redenen te vermelden voor het bevel tot de sluiting der deuren, feitelijke grondslag.
3.5. 's Hofs beslissing getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, met name niet wat betreft de hiervoor onder 3.1 vermelde bepalingen. Zij is ook niet onbegrijpelijk, gelet op de opstelling van de getuige [betrokkene 1] en de omstandigheid dat de raadsman van de verdachte zijn verzoek om de geluidsbanden niet achter gesloten deuren te doen afspelen in het belang van de verdediging heeft ingetrokken.
3.6. Het middel faalt derhalve.
4. Beoordeling van de middelen
4.1. Het vierde middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen het oordeel van het Hof dat de door het openbaar ministerie met [betrokkene 1] gesloten overeenkomst niet in strijd is met het proportionaliteitsvereiste.
4.2.1. Bedoelde overeenkomst houdt blijkens het verkorte arrest in dat het openbaar ministerie in ruil voor het afleggen van verklaringen door [betrokkene 1]:
(a) een positief advies zal uitbrengen ten aanzien van een door [betrokkene 1] in te dienen gratieverzoek, in die zin dat zal worden geadviseerd een derde van de door de Rechtbank te Haarlem opgelegde gevangenisstraf van acht jaren kwijt te schelden, onverminderd de over het aldus ontstane strafrestant in mindering te brengen vervroegde invrijheidstelling;
(b) een schikkingsvoorstel zal doen, inhoudende dat [betrokkene 1] een geldbedrag van ƒ 200.000,-- voldoet ter ontneming van het geschatte voordeel dat hij wederrechtelijk heeft verkregen;
(c) inbeslaggenomen niet geldelijke goederen, ter waarde van ongeveer ƒ 19.000,--, aan [betrokkene 1] zal teruggeven.
4.2.2. Ter onderbouwing van het verweer dat het Openbaar Ministerie in zijn vervolging van de verdachte niet-ontvankelijk dient te worden verklaard dan wel dat de door [betrokkene 1] afgelegde verklaringen niet tot het bewijs mogen worden gebezigd, is bij de behandeling van de zaak in hoger beroep een reeks van verweren gevoerd ten aanzien van deze overeenkomst.
4.2.3. Een van die verweren betreft de proportionaliteit. Het verkorte arrest houdt dienaangaande voorzover hier van belang in:
- als samenvatting van het verweer:"2.2. De overeenkomst met [betrokkene 1] is als onrechtmatig te kwalificeren. De volgende argumenten geven daartoe elk afzonderlijk reeds aanleiding en doen dat zeker in samenhang met elkaar bezien:
- De officier van justitie, [...], heeft actief bijgedragen aan het bewerkstelligen van totale immuniteit van [betrokkene 1] voor maar liefst vier grote cocaïnetransporten;
- [betrokkene 1] is 'weggekomen' met effectief slechts 3,5 jaar gevangenisstraf met een soepel regime. Het intrekken van het hoger beroep heeft materieel deel uitgemaakt van de overeenkomst met hem.
2.3. De overeenkomst met [betrokkene 1] is als onrechtmatig te kwalificeren, reeds omdat [betrokkene 1] in aanmerking kwam voor ontneming van vele honderdduizenden guldens, zo niet meer dan een miljoen, en zulks niet is geschied. Het openbaar ministerie heeft een normale afwikkeling van de ontnemingsprocedure tegen [betrokkene 1] actief gefrustreerd. Er is sprake geweest van een buitenproportioneel grote tegenprestatie, nog bovenop de hiervoor besproken vermindering van de gevangenisstraf."
- als oordeel van het Hof voorzover van belang:
"ad 2.2. Niet aannemelijk is geworden dat [betrokkene 1] met enige reële mate van waarschijnlijkheid had kunnen worden vervolgd, berecht en veroordeeld voor de hier door de verdediging bedoelde (eerdere) vier grote cocaïnetransporten, indien de door hemzelf hierover afgelegde verklaringen niet voor bewijs beschikbaar waren. Het afblazen van de overeenkomst met hem, in het kader waarvan laatstbedoelde verklaringen zijn afgelegd, zou redelijkerwijs niet hebben kunnen leiden tot het alsnog vervolgen van [betrokkene 1] voor die transporten.
[betrokkene 1] is door de rechtbank te Haarlem veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaren, een - in aanmerking genomen dat te zijnen laste is bewezenverklaard een transport van 400 kilo cocaïne en dat hij is vrijgesproken van een transport van 700 kilo cocaïne - naar het oordeel van het hof niet onbegrijpelijke straf.
Een ieder die tot een dergelijke gevangenisstraf is veroordeeld, kan aanspraak maken op de hier te lande geldende regeling met betrekking tot vervroegde invrijheidstelling na ommekomst van 2/3 van die straf.
Het positieve advies, dat het openbaar ministerie heeft toegezegd te zullen uitbrengen ten aanzien van een door [betrokkene 1] in te dienen gratieverzoek, te weten dat zal worden geadviseerd een derde van de door de arrondissementsrechtbank te Haarlem opgelegde gevangenisstraf van 8 jaren door middel van gratie kwijt te schelden, onverminderd de over het aldus ontstane strafrestant in mindering te brengen vervroegde invrijheidstelling, is - wat er overigens ook van zij - niet onredelijk.
ad 2.3. De verdediging kan weliswaar worden toegegeven dat het openbaar ministerie een (zeer) omvangrijke ontnemingsvordering tegen [betrokkene 1] had kunnen indienen, doch de vraag blijft wat daarvan uiteindelijk door de rechter zou zijn toegewezen. De ervaring heeft immers geleerd dat de rechter, in gevallen waarin hij terzake van ontnemingsvorderingen een groot bedrag als schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel vaststelt, niet zelden de verplichting tot betaling aan de Staat oplegt van slechts een fractie van dat bedrag. In dit licht moet ook het bij de totstandkoming van de overeenkomst stopzetten van het SFO tegen [betrokkene 1] worden gezien en is het niet onbegrijpelijk dat het openbaar ministerie dat onderzoek niet heeft doen voortzetten."
4.3.1. In de toelichting op het middel wordt onder meer gesteld dat op grond van de behandeling van wetsvoorstel 26 294 (toezeggingen aan getuigen in strafzaken) inmiddels sprake is van "een voldoende uitgekristalliseerde, algemeen aanvaarde rechtsopvatting" met betrekking tot het verschijnsel van de zogenoemde kroongetuige, die in HR 30 juni 1998, NJ 1998, 799 nog niet aanwezig werd geacht. Volgens het middel moet de overeenkomst worden getoetst aan die inmiddels gebleken rechtsopvatting.
4.3.2. Deze stelling is onjuist. De onderhavige overeenkomst is gesloten op 6 november 1998, dus nog voor de indiening van genoemd wetsvoorstel op 17 november 1998 bij de Tweede Kamer. Het Hof heeft zich bij zijn toetsing derhalve terecht georiënteerd op het bepaalde in art. 6 EVRM en de mede daaruit afgeleide beginselen van een goede procesorde alsmede op de op 1 april 1997 in werking getreden Richtlijn afspraken met criminelen, vastgesteld door het College van Procureurs-Generaal (Stcrt. 1997, 61).
4.3.3. In het midden kan blijven of het in art. 167 Sv neergelegde opportuniteitsbeginsel het openbaar ministerie de vrijheid geeft om aan een zogenoemde kroongetuige toe te zeggen dat zal worden afgezien van zijn vervolging - de verdere vervolging daaronder begrepen - aangezien het openbaar ministerie blijkens de hiervoor onder 4.2.1 weergegeven overeenkomst geen dergelijke toezeggingen aan de getuige heeft gedaan.
4.3.4. Voorzover evenwel uit de door het Hof onder 2.2 weergegeven overwegingen volgt dat in samenhang met die overeenkomst door het openbaar ministerie in een aantal gevallen toch is afgezien van vervolging van de kroongetuige als verdachte, moet het oordeel van het Hof dat het openbaar ministerie daartoe de vrijheid had aldus worden verstaan dat het openbaar ministerie daarmee nog bleef binnen de in voornoemde Richtlijn voorgeschreven voorwaarden. Tot die voorwaarden behoort de regel (2. Definitie, onder b) dat onder tegenprestatie niet kan worden verstaan "de toezegging door het openbaar ministerie van strafrechtelijke immuniteit ter zake van ernstige strafbare feiten". In het oordeel van het Hof dat vervolging van de kroongetuige als verdachte van de strafbare feiten, hoe ernstig die ook zijn, hoogstwaarschijnlijk niet zou hebben geleid tot een veroordeling, ligt besloten dat zich hier niet de situatie voordoet die in de Richtlijn is genoemd als beletsel voor het verlenen van een tegenprestatie aan de getuige. Aldus verstaan geeft het oordeel van Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het ook niet onbegrijpelijk.
4.4.1. In de toelichting op het middel wordt voorts geklaagd over het oordeel van het Hof ten aanzien van de hiervoor onder 4.2.1 sub b bedoelde toezegging. Betoogd wordt dat op grond van genoemde Richtlijn geen toezeggingen mogen worden gedaan met betrekking tot de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
4.4.2. Dit betoog faalt, reeds omdat de Richtlijn daaromtrent niets inhoudt.
4.5. Voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte, die in voorlopige hechtenis verkeert, heeft op 9 november 2000 beroep in cassatie ingesteld. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 29 januari 2002 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan 16 maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad - afgezien van het hiervoor onder 5 overwogene - geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze acht jaren en zes maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 9 juli 2002.