ECLI:NL:HR:2002:AE3348

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R01/063HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Herrmann
  • J.B. Fleers
  • D.H. Beukenhorst
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en alimentatiegeschil tussen man en vrouw met betrekking tot minderjarig kind

In deze zaak gaat het om een echtscheiding tussen een man en een vrouw, waarbij ook de alimentatie voor hun minderjarige kind aan de orde is. De vrouw heeft op 5 oktober 1999 een verzoekschrift ingediend bij de Rechtbank te Haarlem, waarin zij verzocht om echtscheiding en om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun kind, geboren op [geboortedatum] 1990. De man heeft hierop gereageerd met een verweerschrift en een zelfstandig verzoek, waarin hij onder andere vroeg om het gezag over het kind uitsluitend aan hem toe te kennen.

De Rechtbank heeft op 2 mei 2000 de echtscheiding uitgesproken en bepaald dat de man een bijdrage van ƒ 425,-- per maand moet betalen. De man ging in hoger beroep bij het Gerechtshof te Amsterdam, dat op 22 maart 2001 de man niet-ontvankelijk verklaarde in zijn hoger beroep ten aanzien van de echtscheiding en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding verhoogde naar ƒ 475,-- per maand. De man en de vrouw hebben beide cassatieberoep ingesteld tegen deze beschikking.

De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 20 september 2002 het principale beroep van de man verworpen, maar het incidentele beroep van de vrouw gegrond verklaard. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het Gerechtshof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof onvoldoende had gemotiveerd waarom de ingangsdatum van de alimentatie niet eerder kon zijn dan de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.

Uitspraak

20 september 2002
Eerste Kamer
Rek.nr. R01/063HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie, incidenteel verweerder,
advocaat: mr. E. Huineman-Lindt,
t e g e n
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, incidenteel verzoekster,
advocaat: mr. P.C.M. van Schijndel.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 5 oktober 1999 ter griffie van de Rechtbank te Haarlem ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich in een procedure tegen verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - gewend tot die Rechtbank en verzocht bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
1. tussen partijen echtscheiding subsidiair scheiding van tafel en bed uit te spreken;
2. te bepalen dat de omgangsregeling zal worden vastgesteld in onderling overleg;
3. te bepalen dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de uit het huwelijk van partijen op [geboortedatum] 1990 te [geboorteplaats] geboren minderjarige [het kind] zal dienen te voldoen ten bedrage van ƒ 500,-- per maand.
De man heeft een verweerschrift ingediend en zelfstandig verzocht:
A. de verzochte echtscheiding uit te spreken;
B. te bepalen dat de omgangsregeling zal worden vastgesteld in onderling overleg;
C. te bepalen dat de man maandelijks ƒ 250,-- moet voldoen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind;
D. te bepalen dat het gezag over het minderjarige kind van partijen uitsluitend aan de man toekomt na ontbinding van het huwelijk;
E. voor het geval dat het ouderlijk gezag niet uitsluitend aan de man wordt toegekend, te bepalen dat het kind feitelijk door de man wordt verzorgd en opgevoed en het kind de woonplaats zal volgen van de man.
De vrouw heeft een verweerschrift tegen het zelfstandig verzoek van de man ingediend en verzocht:
1. het ouderlijk gezag over het kind alleen aan de vrouw toe te wijzen, en
2. het zelfstandig verzoek onder punt D en E af te wijzen.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 2 mei 2000 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind zal betalen ƒ 425,-- per maand.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en daarbij onder meer verzocht de door de man met ingang van 1 september 1999 te betalen bijdrage te bepalen op ƒ 600,-- per maand.
Bij beschikking van 22 maart 2001 heeft het Hof:
- de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep verklaard ten aanzien van de door de Rechtbank uitgesproken echtscheiding tussen partijen;
- bepaald dat het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft bij de vrouw;
- de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand bepaald op ƒ 475,-- per maand, en
- het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende het incidentele beroep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt in het principale cassatieberoep tot verwerping van het beroep en in het incidentele cassatieberoep tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van de middelen in het principale beroep
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
4.1 Het gaat in het incidentele beroep om het volgende.
De vrouw heeft in het dit geding inleidende verzoekschrift van 30 september 1999, voor zover thans van belang, de Rechtbank verzocht om tussen partijen echtscheiding uit te spreken en te bepalen dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het minderjarig kind van partijen, [het kind], zal dienen te voldoen ten bedrage van ƒ 500,-- per maand. De Rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en bepaald dat de man met ingang van de datum dat de beschikking van de Rechtbank is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] een bedrag van ƒ 425,-- zal betalen.
In hoger beroep heeft de vrouw in incidenteel appel grieven voorgedragen tegen zowel de hoogte als de ingangsdatum van de door de Rechtbank bepaalde alimentatie.
Het Hof heeft de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand bepaald op ƒ 475,- per maand. Ten aanzien van de ingangsdatum heeft het Hof hieraan de volgende overweging ten grondslag gelegd:
"4.6 Ten aanzien van de ingangsdatum van de door de vader te betalen bijdrage neemt het hof, evenals de rechtbank, als uitgangspunt de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Het hof is van oordeel dat onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gebleken die tot afwijking van dit standpunt zouden moeten leiden."
4.2 Het hiertegen gerichte middel slaagt, voor zover het erover klaagt dat het Hof in deze rechtsoverweging onvoldoende heeft gerespondeerd op hetgeen de vrouw heeft aangevoerd in de toelichting op haar desbetreffende grief, in het bijzonder
- dat de vrouw de echtelijke woning reeds in januari 1999 met [het kind] heeft verlaten en sindsdien alle kosten van verzorging en opvoeding ten behoeve van [het kind] op zich heeft moeten nemen, afgezien van twee betalingen door de man van ƒ 250,--;
- dat het door de man ingestelde appel er kennelijk toe strekt om de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking te vertragen.
Zonder nadere motivering, welke ontbreekt, is niet duidelijk waarom het Hof in deze omstandigheden onvoldoende grond heeft gezien om de ingangsdatum van de alimentatie op een vroegere datum dan de inschrijvingsdatum van de echtscheidingsbeschikking te stellen.
4.3 Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en dat de overige klachten van het middel geen behandeling behoeven.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
in het incidentele beroep:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 maart 2001;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 20 september 2002.