10 september 2002
Strafkamer
nr. 00328/01
KD/HdN
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 15 november 2000, nummer 21/001019-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 18 maart 1999 - de verdachte ter zake van 1 primair, 2 primair en 4 primair telkens opleverende "verkrachting" en 3. en 5. telkens opleverende "met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen" veroordeeld tot zes maanden jeugddetentie, voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren alsmede tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van tweehonderdveertig uren, in plaats van zes maanden jeugddetentie. Voorts heeft het Hof de benadeelde partijen in hun vorderingen niet-ontvankelijk verklaard.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.M.M.E. Beijnes, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt erover dat het Hof een rapport van de psycholoog dr. Soppe voor het bewijs heeft gebruikt zonder te reageren op het verweer dat aan dat rapport geen redengevende kracht kan worden toegekend.
3.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij - kort gezegd - met de minderjarigen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] seksuele handelingen heeft verricht die het Hof heeft gekwalificeerd als hiervoor onder 1 vermeld.
3.2.2. Naast de ten overstaan van de politie afgelegde verklaringen van [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en hun moeder heeft het Hof tot het bewijs gebezigd:
"Het, van de stukken van het gerechtelijk vooronderzoek, kenmerk 97/552, in de onderhavige strafzaak tegen [verdachte] deeluitmakende, rapport, gedateerd op 28 november 1997, van de vast gerechtelijk deskundige dr. H.J.G. Soppe, psycholoog, betreffende zijn onderzoek naar de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van de door [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] bij de politie afgelegde - en aldaar op videoband opgenomen - verklaringen, met name de daarin opgenomen conclusie - voor zover inhoudende:
Samengevat kan worden gesteld dat de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] in ruime mate voldoen aan de in de vakliteratuur beschreven geloofwaardigheidskenmerken en dat er weinig redenen aanwezig lijken om te veronderstellen dat [slachtoffer 1] of [slachtoffer 2] een motief hadden om verdachte valselijk te beschuldigen."
3.3.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 november 2000 houdt in dat de raadsvrouwe het woord heeft gevoerd overeenkomstig de door haar overgelegde pleitnota. Deze houdt onder meer in als het in het middel bedoelde verweer:
"Daarentegen is door de deskundige niet gerapporteerd over de betrouwbaarheid en geloofwaardigheidskenmerken van mijn cliënt, noch van de getuigenverklaringen afgelegd bij de Rechter-Commissaris. Dit strookt echter niet met de theorie van de heer Soppe. In zijn reactie op het kritisch artikel van o.a. Prof. Merkelbach en prof. Crombag in NJB 21 november 1997 geeft hij aan dat bij de Statement Validity Assessment (SVA) "ook uitdrukkelijk aandacht besteed wordt aan de alternatieve hypothesen dat de verklaring niet teruggaat op seksueel misbruik, maar het produkt is van fantasie, leugen of verkeerde interpretatie" (zie NJB 29 mei 1998, p. 995). Ik kom hier nog op terug.
(...)
Uit de reeds overgelegde rapportage van prof. Dr. W.A. Wagenaar moge blijken dat het onderzoek door dr. Soppe geenszins volledig is geweest. Niet alleen het nader horen van de aangevers teneinde meer duidelijkheid te verkrijgen over een mogelijk motief, maar ook een psychologisch onderzoek van beide aangevers zou de verdediging meer "handen en voeten" kunnen geven om de onschuld van cliënt aan te tonen.
(...)
Deskundigenrapport Soppe
De deskundige Soppe baseert zijn oordeel op basis van de zogenaamde Criteria Based Content Analysis (CBCA); een door een psycholoog ontworpen methode om de geloofwaardigheid van de getuigenverklaringen te beoordelen. Er is de nodige kritiek op deze methode. De CBCA bevat negentien criteria die van belang kunnen zijn voor een eindoordeel over het waarheidsgehalte van verklaringen.
Op dit moment bestaat er voor de CBCA echter geen empirisch verankerde en universeel geaccepteerde beslissingsregel, die specificeert aan welke en hoeveel criteria voldaan moet worden opdat de verklaring authentiek kan worden genoemd (zie de Criteria Based Content Analysis als instrument om de geloofwaardigheid van getuigenverklaringen te bepalen van Prof Merckelbach en Prof Crombag in NJB 21 november 1997).
Bovengenoemde schijvers drukken zich nog sterker uit in een naschrift in het NJB van 29 mei 1998: "In het geval van de CBCA is de wetenschappelijke consensus dat dit instrument nog gereed moet worden gemaakt voor forensische toepassing".
Uit onderzoeksliteratuur blijkt dat bovenstaande methode niet bruikbaar is om onware verhalen als onwaar te identificeren; maar slechts 53% van de onware verhalen werden door de experts als onwaar herkend. Dit behelst iets meer dan toeval (is 50% correct). Verwezen wordt hierbij naar een publicatie in Trema in maart 2000 "Audite et alteram partem" van Prof. Dr. H.F.M. Crombag en Prof. Dr. W .A. Wagenaar, welke publicatie ik reeds op een eerdere zitting heb overgelegd.
De CBCA wordt weliswaar in samenhang met het reeds eerder ter sprake gekomen Statement Validity Assessment (SVA) bekeken, maar deze SVA is steeds casus-afhankelijk en wellicht mede daardoor nooit onderworpen aan wetenschappelijke toetsing. Bovendien leunt SVA, nog sterker dan CBCA, op de "klinische" indruk van de toevallige beoordelaar (zie wederom boven geciteerd naschrift in NJB).
Wagenaar en Crombag beschouwen de CBCA-werkwijze vooralsnog als te weinig valide om er zonder meer een bewijsbeslissing op te baseren. En wat de SVA betreft merken zij op, dat vooreerst nog onduidelijk is wat die methode precies dient in te houden en dat over de validiteit ervan onderzoeksgegevens vooralsnog ontbreken in de literatuur (zie wederom artikel Audite et alteram partem).
Terugkomend op de weerlegging van de kritiek op de CBCA-methode van de heer Soppe, wijst hij op de zogenaamde Validity Checklist (VC), een gesystematiseerde lijst van aandachtspunten. Het gaat om zaken als: 1)waren er, bij het kind of derden, wellicht motieven voor het doen van een valse aangifte? In casu ja, immers het seksueel misbruik door de aangevers van hun vijfjarig stiefzusje [betrokkene A]. 2) Zouden anderen, al of niet te goeder trouw, het kind het verhaal kunnen hebben aangepraat? In casu ja, mogelijk door inhuisplaatsing van kinderen met een seksueel misbruik verleden en/of mogelijke ervaringen van kinderen in hun omgeving die destijds misbruikt zijn door de verdachte die sinds mei van dit jaar in voorlopige hechtenis zit (zie krantenknipsel als bijlage bij de pleitnota) 3) Kwam de verklaring tot stand door ondeskundig ondervragen? In casu ja, de verdediging is immers van mening dat op een aantal punten de interviewer had moeten doorvragen om meer duidelijkheid te verkrijgen, maar tevens is de "voorbespreking" door psychiater Postema uit Deventer (zie p.16 van het medisch dossier van [slachtoffer 1]) op z'n zachtst gezegd dubieus te noemen.
Uit bovenstaande kan niet alleen geconcludeerd worden dat beide aangevers een motief hadden om aangifte te doen, maar bovendien dat door de diverse voorbesprekingen met allerlei familieleden en psychiater Postema de afgelegde verklaringen als onbetrouwbaar beschouwd moeten worden."
3.3.2. Het rapport van Prof. dr. W.A. Wagenaar, waarnaar in de pleitnota wordt verwezen en dat daaraan is gehecht houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"3. Blijkens bijgevoegde concept-publicatie van mijn hand is één van de fundamentele problemen bij expertise over de betrouwbaarheid van aangiftes van sexueel misbruik, dat die neigt zich te concentreren op één kant van de zaak; terwijl de doorgaans gebruikte methode van Criterium Based Content Analysis toch expliciet uitgaat van een symmetrische behandeling van beide kanten. In genoemde publicatie verwijzen wij naar de opvattingen van Dr. Soppe, die daarover heeft gepubliceerd. Het valt mij op dat in de zaak [verdachte] Dr. Soppe geheel anders heeft gehandeld dan hij in zijn vakpublicatie voorschrijft. Het volgende moge ter adstructie van deze opvatting dienen.
(...)
6. Over het rapport van Dr. Soppe heb ik weinig concrete opmerkingen. Het is bekend dat de validiteit van de CBCS methode in de praktijk laag is; dit betekent dat uitspraken over de waarachtigheid van verklaringen lang niet altijd correct zijn. Het oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van zulke verklaringen moet zeker niet in overwegende mate door een CBCS-analyse worden bepaald.
(...)
Aan de andere kant heeft Dr. Soppe de CBCS-analyse, met al zijn beperkingen, vakbekwaam en nauwgezet uitgevoerd. Het heeft weinig zin om die analyse op hetzelfde materiaal te laten herhalen door een tweede deskundige, omdat de uitkomst daarvan niet anders zou zijn.
Gegeven het feit dat Dr. Soppe juist een evenwichtig en tweezijdig onderzoek voorstaat, zou ik mij kunnen voorstellen dat aan hem wordt gevraagd zijn onderzoek uit te breiden door middel van een psychologisch onderzoek bij beide jongens, waarin een aantal van de hierboven geformuleerde vragen zijn opgenomen. Ik heb er alle vertrouwen in dat Dr. Soppe een dergelijk onderzoek vakbekwaam en met grote objectiviteit zou uitvoeren. Het is natuurlijk ook denkbaar dat deze vragen door een andere deskundige worden beantwoord.
7. Samenvattend wil ik opmerken dat het deskundigenonderzoek in deze zaak tot dusverre slechts de helft van de problematiek beslaat, waardoor een zeer onevenwichtig beeld kan zijn ontstaan. Dit is des te bezwaarlijker, waar toch de kernen voor een alternatieve hypothese door het gehele dossier verspreid liggen. Het onderzoek zelf is vakbekwaam uitgevoerd, ook al moet in het oog worden gehouden dat de validiteit ten aanzien van de vraag of de verklaring van de jongens op waarheid berust, noodzakelijkerwijs klein is."
3.4.1. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen hetwelk hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing behoeft, behoudens bijzondere gevallen, geen motivering.
3.4.2 Het met betrekking tot het rapport van dr. Soppe in hoger beroep gevoerde verweer houdt, mede blijkens de verwijzing naar het rapport van prof. dr. Wagenaar, niet -gemotiveerd - in dat de door dr. Soppe gehanteerde onderzoeksmethode wetenschappelijk onverantwoord is of dat de deskundige deze methode op wetenschappelijk onverantwoorde wijze heeft toegepast, maar, naar de kern genomen, dat met de resultaten van dat onderzoek uiterst behoedzaam dient te worden omgegaan, omdat deze methode niet zodanig valide is dat er zonder meer een bewijsbeslissing op kan worden gebaseerd. Het verweer strekt er voor het overige toe te betogen dat de verklaringen van de beide aangevers onbetrouwbaar zijn, in welk verband opmerkingen zijn gemaakt met betrekking tot feiten en omstandigheden waarnaar onderzoek van belang zou zijn voor het verkrijgen van inzicht in de betrouwbaarheid van de door de slachtoffers afgelegde verklaringen, welke opmerkingen het Hof niet heeft opgevat, hetgeen niet onbegrijpelijk is, als verzoeken tot het (doen) verrichten van nadere onderzoekshandelingen.
3.4.3. Het Hof, dat zelf de aangevers ter terechtzitting van 12 juli 2000 als getuige heeft gehoord, heeft het onder 3.2.2 weergegeven gedeelte van het rapport van dr. Soppe kennelijk redengevend geacht voor het bewijs in die zin dat het onderzoek van dr. Soppe geen aanwijzingen heeft opgeleverd dat de verklaringen van de aangevers tegenover de politie niet geloofwaardig zouden zijn en dat dezen een motief hadden om de verdachte valselijk te beschuldigen.
3.4.4. Het hiervoor overwogene in aanmerking genomen is van een uitzonderingsgeval als onder 3.4.1 bedoeld geen sprake, zodat het middel faalt.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.1. Blijkens de strafoplegging en de motivering daarvan heeft het Hof toepassing gegeven aan art. 77a Sr. De op de onderhavige strafzaak van toepassing zijnde art. 77h (oud) en 77m, tweede lid, (oud) Sr luidden, voorzover voor de beoordeling van belang, als volgt:
- art. 77h (oud) Sr
"1. De hoofdstraffen zijn:
a. in geval van misdrijf: jeugddetentie of geldboete;
(...)
2. In plaats van een hoofdstraf, genoemd in het eerste lid, kunnen één of meer van de volgende alternatieve sancties worden opgelegd:
a. het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte;
(...)"
- art. 77m, tweede lid, (oud) Sr
"De duur van de onbetaalde arbeid ten algemenen nutte of van de arbeid tot herstel van de door het strafbare feit aangerichte schade, is ten hoogste tweehonderd uren."
4.2. Door de verdachte te veroordelen tot de hiervoor onder 1 vermelde straffen heeft het Hof miskend dat art. 77h (oud) Sr, zoals die bepaling destijds luidde, niet de mogelijkheid bood om naast een hoofdstraf een alternatieve sanctie op te leggen. Voorts heeft het Hof miskend dat art. 77m, tweede lid, (oud) Sr oplegging van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor langere duur dan tweehonderd uren uitsloot. Dit brengt mee dat de bestreden uitspraak wat de strafoplegging betreft moet worden vernietigd.
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 10 september 2002.