ECLI:NL:HR:2002:AE3819
Hoge Raad
- Cassatie
- E. Korthals Altes
- D.H. Beukenhorst
- L. Monné
- P.J. van Amersfoort
- A.R. Leemreis
- Rechtspraak.nl
Cassatie over de uitleg van artikel 11c van de Wet op de loonbelasting 1964 inzake pensioenverplichtingen
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 juni 2000, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996. De Hoge Raad behandelt de vraag of het prijsgeven van pensioenaanspraken jegens een niet in Nederland gevestigde verzekeraar onder de sanctie van artikel 11c, lid 1, letter c, van de Wet op de loonbelasting 1964 valt. De belanghebbende had een aanslag opgelegd gekregen naar een belastbaar inkomen van ƒ 502.790, welke aanslag door de Inspecteur was gehandhaafd na bezwaar. Het Hof had de aanslag echter verminderd tot ƒ 247.660, maar deze uitspraak werd door de Hoge Raad vernietigd.
De Hoge Raad oordeelt dat de wetsgeschiedenis niet voldoende aanknopingspunten biedt om te concluderen dat de wetgever het prijsgeven van pensioenaanspraken jegens een niet in Nederland gevestigde verzekeraar met de sanctie van artikel 11c, lid 1, heeft willen treffen. De Hoge Raad stelt vast dat de letterlijke tekst van de wet niet in overeenstemming is met de interpretatie van het Hof. De Hoge Raad verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van het Hof en de uitspraak van de Inspecteur, en vermindert de aanslag tot ƒ 11.739. Tevens wordt de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie.