ECLI:NL:HR:2002:AE4079

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C01/338HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Herrmann
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • H.A.M. Aaftink
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over indeplaatsstelling van huurder van tankstation

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 oktober 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen BP Nederland VOF en [verweerder]. De zaak betreft een vordering van [verweerder] tot indeplaatsstelling van [A B.V.] als huurder van een tankstation. De Kantonrechter te Rotterdam had op 27 juni 2000 de vordering van [verweerder] toegewezen, waarna BP in hoger beroep ging bij de Rechtbank te Rotterdam. De Rechtbank bevestigde op 16 augustus 2001 het vonnis van de Kantonrechter, waarop BP cassatie instelde.

De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat het financiële belang van [verweerder] bij de indeplaatsstelling als zwaarwichtig moest worden aangemerkt. BP had betoogd dat haar belang bij het zelf exploiteren van het tankstation ook zwaarwegend was, maar de Hoge Raad oordeelde dat dit belang niet door de wettelijke regeling van indeplaatsstelling wordt beschermd. De Hoge Raad vernietigde het vonnis van de Rechtbank en verwees de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging bij indeplaatsstelling en bevestigt dat de rechter rekening moet houden met de specifieke omstandigheden van het geval. De Hoge Raad heeft ook de kosten van het geding in cassatie aan [verweerder] opgelegd, begroot op € 375,47 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.

Uitspraak

4 oktober 2002
Eerste Kamer
Nr. C01/338HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de vennootschap onder firma BP NEDERLAND VOF, gevestigd te Rotterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. D.H. de Witte,
thans mr. J.A.M.A. Sluysmans,
t e g e n
1. [Verweerster 1], gevestigd te [vestigingsplaats 1],
2. [Verweerder 2], wonende te [woonplaats],
3. [Verweerder 3], wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerders in cassatie - tezamen verder te noemen: [verweerder] - hebben bij exploit van 3 december 1999 eiseres tot cassatie - verder te noemen: BP - gedagvaard voor de Kantonrechter te Rotterdam en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [verweerder] op de voet van art. 7A:1635 BW te machtigen om [A] B.V. te [vestigingsplaats 2], nader te noemen: [A B.V.], in haar plaats te stellen als huurder van het tankstation aan de [b-straat 1] te [vestigingsplaats 1].
BP heeft de vordering bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 27 juni 2000 de vordering toegewezen en de machtiging tot indeplaatsstelling verleend.
Tegen dit vonnis heeft BP hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Rotterdam.
Bij vonnis van 16 augustus 2001 heeft de Rechtbank het vonnis van de Kantonrechter van 27 juni 2000 bekrachtigd.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft BP beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerder] mede door mr. F.A.M. van Bree, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van BP heeft bij brief van 21 juni 2002 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Wat betreft de feiten en het verloop van de onderhavige procedure, waarin [verweerder] op de voet van art. 7A:1635 BW heeft gevorderd haar te machtigen om [A B.V.] in haar plaats te stellen als huurder van een tankstation te [vestigingsplaats 1], verwijst de Hoge Raad naar punt 1 van de conclusie van de Advocaat-Generaal en naar het hiervoor in 1 overwogene.
3.2 De Rechtbank heeft in rov. 4.4 geoordeeld dat het door [verweerder] gestelde financiële belang - de aspirant-koper/huurder [A B.V.] is bereid de door [verweerder] bedongen prijs (inclusief overname goodwill en voorraden) te betalen - als zwaarwichtig belang aangemerkt moet worden. Zij heeft vervolgens in diezelfde rechtsoverweging verworpen de stelling van BP dat dit zwaarwichtige belang van [verweerder] bij de indeplaatsstelling is komen te vervallen, nu BP zich bereid heeft verklaard het tankstation onder dezelfde voorwaarden als [A B.V.] te kopen. "Immers, in die stelling ligt besloten dat de verhuurder buiten het spel van loven en bieden kan blijven en ermee kan volstaan het hoogste bod van een derde te evenaren. Dit levert de verhuurder een ongerechtvaardigd voordeel op, terwijl de consequentie tevens kan zijn dat de derde in de wetenschap dat indeplaatsstelling door de verhuurder reeds kan worden voorkomen door het bod van die derde te evenaren, wordt weerhouden van het doen van een bod.", aldus de Rechtbank.
Met betrekking tot de stelling van BP dat zij er belang bij heeft zelf de exploitatie van het tankstation ter hand te nemen, zodat zij het tankstation kan renoveren, uitbreiden en aanpassen op de door haar gewenste wijze, heeft de Rechtbank in rov. 4.5 overwogen dat dit door BP gestelde belang niet een belang is dat door de (wettelijke) regeling van de indeplaatsstelling wordt beschermd c.q. een rol dient te spelen bij de belangenafweging in dat kader. Dat belang kan de verhuurder veilig proberen te stellen langs de weg van art. 7A:1631a lid 2 onder 20, aldus de Rechtbank.
Onderdeel I keert zich tegen rov. 4.4; onderdeel II is gericht tegen rov. 4.5.
3.3 Door eerst in rov. 4.4 te beoordelen of de huurder [verweerder] een zwaarwichtig belang heeft bij de overdracht van zijn bedrijf en vervolgens na bevestigende beantwoording van die vraag in rov. 4.5 onder ogen te zien of niettemin een belangenafweging tot de slotsom moet leiden dat indeplaatsstelling achterwege moet blijven, heeft de Rechtbank op juiste wijze toepassing gegeven aan het in art. 7A:1635 lid 2 bepaalde (zie HR 5 februari 1993, nr. 14872, NJ 1993, 506). Hierop stuiten de onderdelen Ia en Ib af.
3.4 Dat de Rechtbank heeft geoordeeld dat het hiervóór in 3.2 omschreven financiële belang van [verweerder] moet worden aangemerkt als een zwaarwichtig belang, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, wat er ook zij van de door de Rechtbank daarvoor gegeven motivering. De omstandigheid dat BP zich bereid heeft verklaard het tankstation onder dezelfde voorwaarden te kopen als [A B.V.], doet daaraan niet af. De van een andere opvatting uitgaande onderdelen Ic en Id kunnen niet tot cassatie leiden. Onderdeel If behoeft geen behandeling.
Wel dient evenvermelde bereidverklaring aan de orde te komen in het kader van de hiervóór in 3.3 bedoelde belangenafweging. Onderdeel IIb klaagt derhalve terecht dat de Rechtbank deze bereidverklaring bij de door haar te verrichten belangenafweging niet buiten beschouwing had mogen laten.
3.5 De Rechtbank heeft haar oordeel dat het belang van [verweerder] moet worden aangemerkt als een zwaarwichtig belang, niet erop gegrond dat [verweerder] de verkregen bedragen wil aanwenden voor het doen van een behoorlijke pensioendonatie en zich de komende 10 jaar wil richten op de ontwikkeling van een ander, tweede bedrijf. Onderdeel Ie kan derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.6 Bij de door art. 7A:1635 BW voorgeschreven belangenafweging dient de rechter te beslissen met inachtneming van de omstandigheden van het geval. De omstandigheid dat BP het door haar gestelde belang bij het zelf ter hand nemen van de exploitatie van het tankstation kan proberen veilig te stellen langs de weg van art. 7A:1631a lid 2 onder 2o BW, kan wel een rol spelen bij die belangenafweging, maar heeft derhalve, anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, niet tot gevolg dat dit belang niet in de door art. 7A:1635 BW voorgeschreven belangenafweging moet worden betrokken. De hierop gerichte klacht van onderdeel IIc is gegrond. Voor het overige behoeft dit onderdeel geen behandeling.
3.7 Onderdeel III heeft geen zelfstandige betekenis.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 16 augustus 2001;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van BP begroot op € 375,47 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 4 oktober 2002.