ECLI:NL:HR:2002:AE4156

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01063/01
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • G.J.M. Corstens
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, waarbij de verdachte is veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De verdachte, geboren in Ierland en zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, heeft beroep in cassatie ingesteld via zijn advocaat, mr. G. Meijers. De Procureur-Generaal, vertegenwoordigd door plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens, heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De Hoge Raad heeft de stukken van het geding beoordeeld en vastgesteld dat de bestreden uitspraak van het Hof dateert van 3 november 1998. De verdachte was op dat moment niet ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie, wat complicaties met zich meebracht voor de betekening van de aanzegging. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het Openbaar Ministerie tijdig heeft gehandeld door een verzoek in te dienen om de verdachte op te nemen in het opsporingsregister.

De Hoge Raad heeft de middelen van cassatie beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is niet overschreden, aangezien de vertraging niet aan het Openbaar Ministerie kan worden toegerekend. De Hoge Raad oordeelt dat er geen gronden zijn voor vernietiging van de bestreden uitspraak.

Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep en bevestigt de veroordeling van de verdachte tot 21 maanden gevangenisstraf met verbeurdverklaring, zoals in het arrest van het Gerechtshof is omschreven.

Uitspraak

24 september 2002
Strafkamer
nr. 01063/01
PB/AB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 november 1998, nummer 23/002081-96, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Ierland) op [geboortedatum] 1961, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 27 maart 1996 - de verdachte ter zake van "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C (de Hoge Raad leest: van de Opiumwet) gegeven verbod" veroordeeld tot 21 maanden gevangenisstraf met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Meijers, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste, het derde, het vierde, het vijfde en het zesde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4.2. De stukken van het geding houden, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
(i) het bestreden arrest dateert van 3 november 1998;
(ii) op 22 februari 1999 heeft de Procureur-Generaal bij het Hof bij het Bureau Vestigingsregister te Den Haag inlichtingen ingewonnen;
(iii) het Bureau Vestigingsregister heeft op 26 februari 1999 geantwoord dat de verdachte niet bekend is;
(iv) op 27 juli 1999 is door het Openbaar Ministerie verzocht de verdachte ter signalering op te nemen in het opsporingsregister;
(v) op 27 april 2001 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld;
(vi) het overzicht van de gemeentelijke basisadministratie van 27 september 2001 ten behoeve van de betekening van de aanzegging als bedoeld in at. 435, eerste lid, Sv houdt in dat de verdachte niet in Nederland ingeschreven heeft gestaan.
4.3. Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.19). In datzelfde arrest is aangegeven wanneer van de hier bedoelde vertraging in elk geval geen sprake is.
4.4. Niet kan worden gezegd dat de vertraging die is opgetreden vanaf de datum waarop de bestreden uitspraak is uitgesproken valt toe te rekenen aan het Openbaar Ministerie, in aanmerking genomen dat de verdachte op geen enkel moment ingeschreven is geweest in de basisadministratie persoonsgegevens van enige gemeente in Nederland, dat van de verdachte evenmin een woon- of verblijfplaats bekend was en dat het Openbaar Ministerie binnen negen maanden na de datum van de bestreden uitspraak een verzoek heeft gedaan om over te gaan tot opneming van de verdachte in het opsporingsregister.
4.5. Het middel faalt dus.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 24 september 2002.