ECLI:NL:HR:2002:AE4258

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00853/01 E
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de toepassing van de Visserijwet en de meetmethode van maaswijdte van visnetten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 oktober 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, een rechtspersoon, was eerder door het Hof veroordeeld voor het overtreden van de Visserijwet 1963, specifiek voor het vissen met een sleepnet waarvan de maaswijdte kleiner was dan de wettelijk toegestane 80 millimeter. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld, waarbij mr. J.A. Hoekstra als advocaat optrad. De kern van het geschil betrof de betrouwbaarheid van de meetmethode die was gebruikt om de maaswijdte van het visnet vast te stellen. De Advocaat-Generaal had geconcludeerd dat er een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen moest worden gesteld, maar de Hoge Raad besloot dat dit niet nodig was. Het Hof had de meetmethode als geldig beoordeeld en het verweer van de verdachte, dat de meetmethode in strijd was met het fair trial beginsel van artikel 6 EVRM, verworpen. De Hoge Raad bevestigde dat de nationale rechter niet bevoegd is om de geldigheid van Europese regelgeving te toetsen, en dat de meetmethode in overeenstemming was met de geldende voorschriften. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep, omdat de klachten van de verdachte niet opgingen en de bestreden uitspraak van het Hof in stand bleef.

Uitspraak

22 oktober 2002
Strafkamer
nr. 00853/01 E
SO/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Economische Kamer, van 22 december 2000, nummer 22/001138-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank, te Rotterdam, economische kamer, van 23 maart 1999 - de verdachte ter zake van "overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 3a van de Visserijwet 1963, begaan door een rechtspersoon" veroordeeld tot een geldboete van tienduizend gulden, waarvan vijfduizend gulden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
1.2. De bestreden uitspraak is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.A. Hoekstra, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De raadsman heeft het middel mondeling toegelicht.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen een prejudiciële vraag zal stellen en iedere verdere beslissing op het cassatieberoep zal aanhouden.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van het proces-verbaal behelzende het resultaat van de meting van de maaswijdte van het door verdachte gebruikte visnet. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat art. 6 EVRM aan het gebruik van dit bewijsmiddel in de weg staat omdat de bij de meting gehanteerde methode blijkens de inhoud van overgelegde deskundigenrapporten onbetrouwbaar is. Voorts klaagt het middel erover dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed, omdat het verweer dat ertoe strekte dat aan voormeld bewijsmiddel geen bewijskracht kan worden toegekend, ontoereikend gemotiveerd is verworpen.
3.2.1. Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezen verklaard:
"dat zij op 24 september 1996 op de Noordzee op de coördinaten 52-02,75 N en 03-13,26 E gelegen binnen de Nederlandse visserijzone als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Beschikking visserij, visserijzone, zeegebied en kustwateren, met het vissersvaartuig met letterteken [...] en het nummer [...] met (een) sleepnet met een maaswijdte van ongeveer 76,98 millimeter, in ieder geval met een maaswijdte kleiner dan 80 millimeter, heeft gevist en deze aan boord van genoemd vaartuig heeft gehad."
3.2.2. Het Hof heeft voor het bewijs onder meer gebruik gemaakt van een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt door opsporingsambtenaren van de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, dat kort samengevat inhoudt dat bij meting - overeenkomstig de inspectieprocedure als genoemd in art. 6 van de Verordening (EEG) 2108/84 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 23 juli 1984 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de bepaling van de maaswijdte van visnetten (PB EG nr. L194) - van de maaswijdte van het bakboordnet waarmee verdachte op de in de bewezenverklaring vermelde plaats en tijd viste, bleek dat de gemiddelde maaswijdte 76,98 mm bedroeg.
3.2.3. Een ter terechtzitting gevoerd verweer is door het Hof als volgt samengevat en verworpen:
"6.1 Namens verdachte heeft de raadsman aangevoerd dat door de in de toepasselijke EG-verordening voorgeschreven - en volgens hem in de praktijk ondeugdelijk gebleken - meetmethode te volgen het fair trial beginsel en het beginsel van equality of arms van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) zijn geschonden. Artikel 6 EVRM gaat boven de in de verordening beschreven meetmethodiek indien die methode een schending van het fair trial beginsel met zich meebrengt.
In dit geval zou zulks - zo begrijpt het hof de raadsman - moeten leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging.
6.2 Het hof verwerpt dit verweer.
Het is niet aan het hof een oordeel te geven over de deugdelijkheid van de meetmethode conform de Verordening. Uit het ambtsedig proces-verbaal van de AID blijkt dat de meting heeft plaatsgevonden conform de Verordening; gebleken noch aannemelijk is geworden dat zij niet deugdelijk en objectief is uitgevoerd. De schipper heeft het meetresultaat niet betwist en zich daarmee akkoord verklaard."
3.3.1. In verband met 's Hofs hierboven weergegeven overwegingen moet het volgende worden voorop gesteld.
3.3.2. Ingevolge art. 234 EG-Verdrag kan een rechterlijke instantie, voor welke een vraag wordt opgeworpen over de geldigheid van handelingen van instellingen van de Europese Gemeenschap, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzoeken over deze vraag een uitspraak te doen indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis.
In zijn arrest van 22 oktober 1987 (NJ 1989, 728) heeft het Hof van Justitie beslist dat de nationale rechterlijke instanties een onderzoek kunnen instellen naar de geldigheid van een gemeenschapshandeling en, indien zij menen dat de aangevoerde middelen van ongeldigheid ongegrond zijn, deze verwerpen door vast te stellen dat de handeling ten volle geldig is. Voorts is daarin overwogen dat de nationale rechterlijke instanties niet bevoegd zijn handelingen van gemeenschapsinstellingen ongeldig te verklaren, omdat het voor de samenhang van het door het EG-Verdrag geschapen stelsel van rechtsbescherming noodzakelijk is dat de bevoegdheid om de ongeldigheid van een gemeenschapshandeling vast te stellen, alleen toekomt aan het Hof van Justitie, behoudens een enkel hier niet aan de orde zijnd bijzonder geval.
3.4. Mede tegen deze achtergrond moet het onder 3.2.3 weergegeven oordeel van het Hof aldus worden verstaan dat het daarin tot uitdrukking heeft gebracht, (i) dat het niet bevoegd is de ongeldigheid van de desbetreffende verordening vast te stellen en (ii) dat het voor het wijzen van zijn arrest niet noodzakelijk is omtrent de deugdelijkheid van de onderhavige meetmethode prejudi-ciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie omdat het verweer dat het gebruik van deze methode in strijd is met art. 6 EVRM niet opgaat.
3.5.1. Het onder (i) bedoelde oordeel is blijkens hetgeen onder 3.3.2 is vermeld juist.
's Hofs onder (ii) bedoeld oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij is het volgende wettelijk kader van belang.
3.5.2. In art. 1, aanhef en onder 4°(oud), in verbinding met art. 2, vierde lid, WED zijn overtredingen van voorschriften, gesteld krachtens art. 3a van de Visserijwet 1963, als overtreding strafbaar gesteld.
De krachtens art. 3a van de Visserijwet 1963 gegeven Regeling technische maatregelen (oud) luidde ten tijde van het bewezen verklaarde feit, voorzover te dezen van belang, als volgt:
"Art. 1
1. In deze regeling wordt verstaan onder:
verordening: Verordening (EEG) nr. 3094/86 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 7 oktober 1986 houdende technische maatregelen voor de instandhouding van de visbestanden (Pb EG L 288/1)
(...).
Art. 2
1. Het is verboden met sleepnetten (...) te vissen of deze aan boord te hebben.
2. De in het eerste lid genoemde verboden gelden niet voor de gevallen voorzien in artikel 2, eerste, zevende en elfde lid van de verordening.
(...)
5. De vaststelling van de maaswijdte van de in het eerste lid bedoelde netten vindt plaats op grond van het bepaalde in artikel 3 van de verordening."
De Verordening (EEG) nr. 3094/86 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 7 oktober 1986 houdende technische maatregelen voor de instandhouding van de visbestanden (Pb EG L 288, blz 1) (oud) luidde ten tijde van het bewezen verklaarde feit, voorzover te dezen van belang, als volgt:
"Art. 2
Minimum maaswijdten
1. Voor elk van de in bijlage I genoemde geografische gebieden of zones en, in voorkomend geval, voor het overeenkomstige tijdvak, motorvermogen en aantal voor de vervaardiging van de mazen gebruikte draden, is het verboden sleepnetten (...) te gebruiken, behalve als de maaswijdte in het gedeelte van het net met de kleinste mazen gelijk is aan of groter is dan een van de in die bijlage genoemde maaswijdten, hierna te noemen referentie-minimummaaswijdte (...).
Art. 3
Meting van de maaswijdte
De technische voorschriften voor de meting van de maaswijdte worden vastgesteld volgens de in artikel 15 bedoelde procedure.
(...)
BIJLAGE I
Minimummaaswijdten en vangstvoorwaarden
(...)
Gebied // Geografische zone // Bijkomende voorwaarden // Minimum- maas- wijdte (mm) // Toegestane doelsoorten
(...)
Noordzee // // vanaf 1 januari 1987 // 80 // Tong (...)."
De technische voorschriften voor de meting van de maaswijdte als bedoeld in voormeld art. 3 zijn gegeven in de Verordening (EEG) 2108/84 van de Commissie van 28 juli 1984. Deze luiden als volgt:
"Art. 1
Beschrijving van de maaswijdtemeters
1. Een maaswijdtemeter die gebruikt wordt om maaswijdten te bepalen, moet 2 mm dik, plat, en vervaardigd zijn van duurzaam, vormvast materiaal. De maaswijdtemeter heeft hetzij een aantal zones met evenwijdige zijkanten en daartussen zones met zijkanten met aan elke zijde een schuinte van 1:8, hetzij enkel zones met de genoemde schuinte. In het smalste gedeelte van de maaswijdtemeter is een opening aangebracht.
2. De maaswijdtemeter is voorzien van het opschrift "EEG-maaswijdtemeter". Op de maaswijdtemeter wordt op de voorkant, zowel op de zones met parallelle zijkanten als, indien aanwezig, op de zones met schuine zijkanten, de breedte in millimeters vermeld. In het laatste geval wordt om de millimeter een merkteken aangebracht en op regelmatige afstanden de breedte vermeld.
Art. 2
Gebruik van de maaswijdtemeter
1. Het net dient te worden gestrekt in de richting van de grote diagonaal van de mazen.
2. De maaswijdtemeter, zoals beschreven in artikel 1, wordt met het smalle uiteinde door de maas gestoken en wel zodanig dat deze loodrecht staat op het vlak van het net.
3. De maaswijdtemeter wordt hetzij met handkracht, hetzij met gebruikmaking van een gewicht of een dynamometer door de maasopening gestoken, totdat hij bij de schuine zijkanten door de weerstand van de maas wordt tegengehouden.
Art. 3
Keuze van de te meten mazen
1. De te meten mazen moeten een reeks van 20 opeenvolgende mazen vormen die in de lengterichting van het net worden gekozen.
2. Mazen op minder dan 50 cm afstand van een naad, touwwerk of de pooklijn worden niet gemeten. Deze afstand wordt gemeten in de richting loodrecht op een naad, touwwerk of de pooklijn met het net gestrekt in de richting van de meting. Mazen die geboet of die beschadigd zijn of waaraan voorzieningen zijn bevestigd, worden evenmin gemeten.
3. In afwijking van lid 1 behoeven de te meten mazen niet opeenvolgend te zijn, indien de toepassing van lid 2 dit onmogelijk maakt.
4. Netten dienen uitsluitend nat te worden gemeten en mogen niet bevroren zijn.
Art. 4
Wijdte van de maas
De wijdte van een maas dient gelijk te zijn aan de breedte van de maaswijdtemeter op het punt waar deze bij gebruik overeenkomstig het bepaalde in artikel 2 wordt tegengehouden.
Art. 5
Bepaling van de maaswijdte van het net
De maaswijdte van het net is het rekenkundig gemiddelde, uitgedrukt in millimeters en afgerond op het naasthogere getal, van de gemeten maaswijdten van het totale, overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 3 en 4 gekozen en gemeten aantal mazen. Het totale aantal te meten mazen is in artikel 6 vastgesteld.
Art. 6
Inspectieprocedure
1. De inspecterend ambtenaar dient één reeks van 20, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 gekozen mazen te meten, door de maaswijdtemeter met de hand door de maas te steken, zonder een gewicht of een dynamometer te gebruiken.
De maaswijdte van het net wordt vervolgens overeenkomstig artikel 5 bepaald.
Als de bepaling van de maaswijdte aantoont dat de maaswijdte niet in overeenstemming is met de geldende bepalingen, dienen nog twee reeksen van 20 overeenkomstig artikel 3 gekozen mazen te worden gemeten.
De maaswijdte wordt dan opnieuw berekend overeenkomstig artikel 5, waarbij wordt uitgegaan van de zestig gemeten mazen. De aldus berekende maaswijdte is, onverminderd het bepaalde in lid 2, de maaswijdte van het net.
2. Indien de kapitein van het vaartuig de overeenkomstig lid 1 bepaalde maaswijdte betwist, wordt die bepaling niet in aanmerking genomen en dient het net opnieuw te worden gemeten.
Voor hermeting dient aan de maaswijdtemeter een gewicht of een dynamometer te worden bevestigd.
De keuze voor het gewicht of de dynamometer staat ter beoordeling van de inspecterend ambtenaar.
Het gewicht wordt aan de maaswijdtemeter bevestigd door het met een haakje op te hangen in de opening in het smalste gedeelte van de meter.
De dynamometer mag worden bevestigd in de opening in het smalste gedeelte van de maaswijdtemeter of worden gebruikt aan het breedste uiteinde van die meter.
De nauwkeurigheid van het gewicht en de dynamo-meter worden door de bevoegde nationale autoriteiten gecertificeerd.
Voor netten met een maaswijdte van 35 millimeter of minder, bepaald overeenkomstig lid 1, wordt een kracht van 19,61 Newton (overeenkomend met een massa van 2 kg) gebruikt en voor andere netten een kracht van 49,03 Newton (overeenkomend met een massa van 5 kg).
Indien ter bepaling van de maaswijdte overeenkomstig artikel 5 een gewicht of een dynamometer wordt gebruikt, wordt slechts één reeks van 20 mazen gemeten."
3.6.1. Vooropgesteld moet worden dat het resultaat van meting van de maaswijdte van een sleepnet in een geval als het onderhavige naar zijn aard tot op zekere hoogte afhankelijk is (onder meer) van de op het desbetreffende meetinstrument uitgeoefende kracht. Het strafbare feit betreft hier het vissen met of het aan boord hebben van sleepnetten waarvan de maaswijdte gemeten op de wijze als in de Verordening (EEG) 2108/84 bepaald kleiner is dan 80 millimeter.
In voormelde Verordening (EEG) 2108/84 is voorgeschreven dat meting van de maaswijdte geschiedt: allereerst met behulp van de met handkracht in het net gestoken maaswijdtemeter en, bij betwisting van het aldus verkregen resultaat, in plaats daarvan met behulp van het van een gewicht of dynamometer voorziene meetinstrument. Zowel een meting met handkracht, als een meting met behulp van een gewicht of een dynamometer kan aldus naar de bedoeling van de regelgever een juridisch relevant meetresultaat opleveren.
3.6.2. In de toelichting op het middel wordt aan de eerste hiervoor onder 3.1 weergegeven klacht ten grondslag gelegd dat de gehanteerde meetmethode, waarbij het meetinstrument met handkracht in het net wordt gestoken, onbetrouwbaar is, omdat het meetresultaat afhankelijk is van de krachtsinspanning van degene die de meting uitvoert en dat daarom het gebruik in deze zaak van het meetresultaat in strijd is met art. 6 EVRM.
Deze klacht mist doel, in aanmerking genomen (a) dat de Verordening (EEG) 2108/84 in art. 6, tweede lid, voorschrijft dat bij betwisting van het resultaat van de meting met handkracht, een vervangende meetmethode wordt toegepast waarbij een kracht van 49,03 Newton wordt uitgeoefend en (b) de vertegenwoordiger van de verdachte blijkens 's Hofs vaststellingen niet te kennen heeft gegeven van deze vervangende methode gebruik te willen maken, terwijl hij, blijkens 's Hofs vaststelling, evenmin anderszins tijdig het resultaat van de meting met handkracht heeft betwist.
Het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer noopte het Hof daarom, ook in het licht van de in het geding gebrachte deskundigenrapporten, noch tot het stellen van prejudiciële vragen noch tot nadere motivering van het gebruik van het bedoeld bewijsmiddel. Ook de Hoge Raad ziet geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.
3.7. In de toelichting op het middel wordt voorts geklaagd over schending van het beginsel van equality of arms doordat geen tegenonderzoek heeft plaatsgevonden, terwijl de vertegenwoordiger van de verdachte de resultaten van de meting van haar visnet direct na die meting heeft betwist. Deze klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag, nu het Hof blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft vastgesteld dat de bij de meting aanwezige vertegenwoordiger van de verdachte het resultaat van die meting niet heeft betwist.
3.8. Het middel bevat ten slotte de klacht dat het Hof ten onrechte voorbij is gegaan aan de vraag of aannemelijk is geworden dat de onderzoeksmethode in het onderhavige geval voldeed aan de in de verordening gestelde eisen. Ook deze klacht mist feitelijke grondslag. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof vastgesteld dat de meting heeft plaatsgevonden overeenkomstig de voorschriften genoemd in Verordening (EEG) 2108/84 waarbij opmerking verdient dat niet blijkt dat ter
terechtzitting in hoger beroep op dit punt verweer is gevoerd.
3.9. Het middel faalt dus.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, E.J. Numann en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 22 oktober 2002.