ECLI:NL:HR:2002:AE4367

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C01/003HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp
  • J.B. Fleers
  • A.G. Pos
  • D.H. Beukenhorst
  • O. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van een overeenkomst tussen echtgenoten na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een vordering tot nakoming van een overeenkomst die tussen partijen, een man en een vrouw, is gesloten in het kader van hun echtscheiding. De vrouw had de man gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage, waarbij de man vorderingen deed op basis van een overeenkomst die op 31 maart 1994 was gesloten. De vrouw had verklaard dat de man recht had op de helft van de netto-opbrengst bij de verkoop van de voormalige echtelijke woning. De man vorderde dat de vrouw zou meewerken aan de nakoming van deze overeenkomst en dat zij hem een bedrag van ƒ 70.430,76 zou betalen, vermeerderd met wettelijke rente. De vrouw bestreed de vordering en vorderde in reconventie de ontbinding van de overeenkomst, stellende dat deze een schenking betrof en derhalve nietig was.

De Rechtbank oordeelde in eerste instantie in het voordeel van de vrouw, maar het Gerechtshof te 's-Gravenhage vernietigde dit vonnis en veroordeelde de vrouw tot betaling aan de man. De vrouw ging in cassatie tegen dit arrest. De Hoge Raad oordeelde dat de vrouw jegens de man een morele verplichting had om de man te laten profiteren van de waardestijging van de woning, maar dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting had toegepast door te stellen dat de vrouw een dringende morele verplichting had om de man de helft van de overwaarde te laten ontvangen. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de complexiteit van de juridische relatie tussen echtgenoten na echtscheiding, vooral met betrekking tot afspraken die zijn gemaakt over de verdeling van vermogen en de gevolgen van dergelijke afspraken. De zaak illustreert ook de rol van natuurlijke verbintenissen en de juridische gevolgen daarvan in het civiele recht.

Uitspraak

20 september 2002
Eerste Kamer
Nr. C01/003HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De vrouw], wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. K.T.B. Salomons,
t e g e n
[De man], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - heeft bij exploit van 27 juli 1995 eiseres tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw te veroordelen om mee te werken aan nakoming van de tussen partijen d.d. 31 maart 1994 gesloten overeenkomst, zoals omschreven in het lichaam van de dagvaarding, en voorts dat de vrouw zal worden veroordeeld om binnen 14 dagen na transport van de in de overeenkomst genoemde onroerende zaak de helft van de netto-opbrengst tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man te betalen, alles op verbeurte van een dwangsom van ƒ 160.000,--, indien de vrouw geen gevolg wenst te geven aan de veroordelingen.
De vrouw heeft de vordering bestreden en voorwaardelijk in reconventie gevorderd bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de overeenkomst d.d. 31 maart 1994, voor het geval de Rechtbank in conventie zou oordelen dat deze verklaring is te beschouwen als een wederkerige rechtsgeldige overeenkomst, die in rechte afdwingbaar is, met terugwerkende kracht te ontbinden in die zin dat de man aan deze overeenkomst geen gevolgen kan verbinden.
Bij conclusie van repliek heeft de man in conventie zijn eis gewijzigd en vermeerderd en verminderd en gevorderd de vrouw bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen:
1. mee te werken aan nakoming van de tussen partijen op 31 maart 1994 gesloten overeenkomst in dier voege dat de vrouw wordt veroordeeld aan de man te betalen binnen 24 uur na betekening van het te dezen te wijzen vonnis, een bedrag van ƒ 70.430,76, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van uitbrenging van de dagvaarding, te weten vanaf 27 juli 1995, tot aan de datum der algehele voldoening;
2. om aan de man binnen 24 uur na betekening van het te dezen te wijzen vonnis af te geven de in productie 1 genoemde goederen en bij gebreke daarvan om binnen 24 uur na betekening van het te dezen te wijzen vonnis aan de man te voldoen een bedrag van ƒ 41.198,44, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van deze conclusie, te weten 6 februari 1996, tot die der algehele voldoening;
3. om binnen 24 uur na betekening van het te dezen te wijzen vonnis de vrouw te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 2.600,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 februari 1996 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voorts heeft de man de vordering van de vrouw in voorwaardelijke reconventie bestreden.
Bij conclusie van repliek in voorwaardelijke reconventie heeft de vrouw haar eis gewijzigd en vermeerderd en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, om
1) de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 11.500,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 april 1996 tot aan de dag der algehele voldoening;
2) voor het geval de Rechtbank in conventie zou aannemen dat de overeenkomst niet door een buitengerechtelijke verklaring zou zijn vernietigd de overeenkomst d.d. 31 maart 1994 tussen partijen te vernietigen, subsidiair voor het geval de Rechtbank in conventie zou oordelen dat deze verklaring is te beschouwen als een wederkerige rechtsgeldige overeenkomst die niet vernietigd is noch buitengerechtelijk noch in rechte vernietigbaar, met terugwerkende kracht te ontbinden in die zin dat de man aan deze overeenkomst geen gevolgen kan verbinden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 26 februari 1997 in conventie de man tot bewijslevering toegelaten en zowel in conventie als in reconventie iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen dit vonnis heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 27 september 2000 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vrouw veroordeeld om aan de man te betalen een bedrag van ƒ 70.430,76, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de inleidende dagvaarding, 27 juli 1995, tot aan de dag der algehele voldoening, en dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Voorts heeft het Hof zowel de man als de vrouw tot bewijslevering toegelaten en de zaak naar de Rechtbank te 's-Gravenhage verwezen om op de hoofdzaak te beslissen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot vernietiging van het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 september 2000, met zodanige verdere beslissingen als de Hoge Raad zal vermenen te behoren.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij beschikking van 5 juli 1995 is tussen partijen, die buiten gemeenschap van goederen gehuwd waren, echtscheiding uitgesproken.
(ii) De vrouw was kostwinner; de inkomsten van de man waren incidenteel en beperkt van omvang.
(iii) De vrouw was eigenaar van de voormalige echtelijke woning. De op deze woning betrekking hebbende hypothecaire lening stond op haar naam en zij heeft altijd alle aan de woning verbonden lasten voor haar rekening genomen.
(iv) In verband met ernstige huwelijksmoeilijkheden heeft de vrouw de woning in maart 1994 verlaten. Zij heeft op 31 maart 1994 schriftelijk het volgende verklaard:
"Hierbij verklaar ik dat [de man] bij verkoop van de woning [a-straat 1] te [woonplaats] recht heeft op de helft van de overwaarde (netto verkoopprijs minus de op de woning rustende hypothecaire lening). Dit bedrag zal door mij bij verkoop contant aan [de man] worden betaald."
(v) De woning is verkocht en op 7 september 1995 in eigendom overgedragen. De helft van de netto overwaarde bedraagt ƒ 70.430,76. De vrouw heeft dit bedrag niet aan de man voldaan.
3.2 Tegen de vordering van de man tot betaling van ƒ 70.430,76 heeft de vrouw zich voor de Rechtbank onder meer verweerd met het betoog dat de door haar op 31 maart 1994 gedane schriftelijke toezegging een schenking tussen echtgenoten betreft, welke krachtens art. 7A:1715 BW nietig is. De Rechtbank heeft dit verweer van de vrouw, die in reconventie voorwaardelijk vorderde de overeenkomst van 31 maart 1994 met terugwerkende kracht te ontbinden, gegrond geoordeeld. Het standpunt van de man dat de toezegging door de vrouw was gedaan ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis werd door de Rechtbank verworpen.
3.3 In hoger beroep heeft het Hof de grieven I en II, voorzover gericht tegen deze beide oordelen, gegrond bevonden en de vrouw veroordeeld tot betaling van ƒ 70.430,76. Daartoe heeft het Hof onder meer het volgende overwogen:
"3. De vrouw heeft de woning op 1 april 1986 gekocht voor een bedrag van ƒ 165.000,--. Zij heeft de woning gefinancierd door middel van een hypothecaire lening van ƒ 190.000,-- op haar naam. De man heeft in eerste aanleg onbetwist gesteld, welke stellingen hij in hoger beroep heeft herhaald, dat hij vele dingen aan het huis heeft verbouwd en vernieuwd, waaronder een nieuwe open keuken, nieuwe plafonds en vloeren. Hij heeft gas-, water- en elektraleidingen vernieuwd, een nieuwe CV-installatie geïnstalleerd, een convectorput gemaakt achter, alle kozijnen beneden vernieuwd met merbauhout en dubbel glas, het hele huis van binnen en van buiten geschilderd, in het hele huis de vloer met marmoleum belegd, een nieuw toilet gebouwd en vergroot, de badkamer vernieuwd en betegeld, de gang opnieuw betegeld, drie garagedeuren vernieuwd, gas, water en licht in de garage aangelegd en waterafvoer in de wasmachine en een gevelkacheltje geïnstalleerd.
4. Onder die omstandigheden bestond er een dringende verplichting van moraal en fatsoen van de vrouw jegens de man, die een natuurlijke verbintenis oplevert, om de man te laten meeprofiteren van de waardestijging van de woning en om de helft van de waardestijging van de woning aan de man ten goede te laten komen. Dit betekent, dat, als de stelling van de man dat de verklaring de neerslag is van een eerder gesloten overeenkomst niet juist zou zijn, de door de vrouw bij verklaring van 31 maart 1994 gedane toezegging niet een schenking betreft, maar het aanbod tot het omzetten van een natuurlijke verbintenis in een rechtens afdwingbare verbintenis. Hieraan doet niet af, dat naast de man ook de vrouw, familie en vrienden werkzaamheden aan de woning hebben verricht, dat de man lange tijd in de woning heeft gewoond en daarin zijn hobby's heeft beoefend zonder dat hij daartegenover een vergoeding behoefde te betalen, en dat de vrouw voornamelijk in het gezinsinkomen voorzag. De verklaring van de vrouw van 31 maart 1994 is dus niet nietig. De grieven III en IV in hoger beroep behoeven geen behandeling meer."
Grief III betrof het door de man met betrekking tot de huwelijkse voorwaarden gedane beroep op de imprévision-regel, terwijl grief IV opnieuw aan de orde stelde dat volgens de man de handgeschreven verklaring van 31 maart 1994 van de vrouw de neerslag is "van een al eerder tussen partijen gesloten overeenkomst c.q. is een echtscheidingsovereenkomst, die regelt de gevolgen van de echtscheiding/huwelijksontbinding tussen partijen, die niet eenzijdig herroepbaar is en/of een door de man geaccepteerde verklaring die niet meer voor intrekking vatbaar is."
3.4.1 Middel 1 keert zich tegen 's Hofs oordeel dat voor de vrouw jegens de man een natuurlijke verbintenis bestond om de helft van de waardestijging van de woning aan hem ten goede te laten komen.
3.4.2 Het Hof heeft uitsluitend op grond van het feit dat de man de in rov. 3 nader aangeduide verbouwingen en vernieuwingen heeft uitgevoerd geoordeeld dat de vrouw jegens de man een dringende morele verplichting als bedoeld in art. 6:3, lid 2, aanhef en onder b, BW had om de helft van de waardestijging van de haar in eigendom toebehorende woning aan hem ten goede te laten komen. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting: het enkele uitvoeren door de man van de hiervoor bedoelde verbouwingen en vernieuwingen kan niet leiden tot het oordeel dat op de vrouw een dringende morele verplichting in de zin van voormelde wetsbepaling rust om, in afwijking van het overeengekomen huwelijksgoederenregime, de man de helft van de ƒ 140.861,52 belopende overwaarde van de woning ten goede te laten komen. Het middel, dat hierop gerichte klachten bevat, is derhalve in zoverre gegrond.
3.5 De middelen behoeven voor het overige geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 september 2000;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Amsterdam;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat partijen elk de eigen kosten dragen.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, A.G. Pos, D.H. Beukenhorst en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 20 september 2002.