3.3.4 Ten aanzien van de vraag of de Gemeente aan haar inlichtingenplicht heeft voldaan ten aanzien van de ondergrondse tanks, heeft het Hof het volgende overwogen (naast hetgeen hiervóór in 3.3.1 reeds is vermeld).
(1) Aan de hiervoor in 3.3.1 vermelde, door de Rechtbank vastgestelde en in hoger beroep niet dan wel tevergeefs bestreden feiten en de omstandigheid dat gesteld noch gebleken is dat [eiser] na de inschrijving zelfs ook maar geprobeerd heeft om - met een verwijzing naar de hem inmiddels bekend geworden aanwezigheid van olietanks - ofwel onder de overeenkomst uit te komen ofwel meer specifieke garanties te bedingen ten aanzien van de bodemgesteldheid, verbond het Hof de conclusie dat dit een en ander betekent dat [eiser], toen - weliswaar eerst na de toewijzing - hij de definitieve contractuele verplichtingen aanging door het sluiten van de koopovereenkomst, wist althans ernstig rekening moest houden met de mogelijkheid, dat het gekochte verontreinigd zou zijn, doch daarin kennelijk geen beletsel heeft gezien om zonder enig (op dit onderdeel relevant) voorbehoud tot het sluiten van de overeenkomst over te gaan.
Nu [eiser] reeds geacht kon worden op de hoogte te zijn geweest van de aanwezigheid van de tanks, rustte op de Gemeente niet nog eens de verplichting om van die aanwezigheid melding te maken.
(2) Voor de verdere eventuele mededelingsplichten van de Gemeente moet, aldus het Hof, onderscheid worden gemaakt tussen de situatie dat zij geen concrete aanwijzingen voor het bestaan van bodemvervuiling had, en hooguit op grond van algemene ervaringsregels wel met de mogelijkheid van vervuiling rekening kon houden enerzijds, en de situatie dat zij wist, althans concrete aanwijzingen had voor het vermoeden, dat (door lekkages) de bodem door olie vervuild was geraakt anderzijds.
In het eerste geval rustte er geen mededelingsplicht op de Gemeente aangezien er van enige kennisvoorsprong geen sprake was. De algemene, nog niet geconcretiseerde verdenking van bodemverontreiniging in het geval er oudere olietanks in de grond zitten of hebben gezeten, kon bij [eiser] in gelijke mate opkomen als bij de Gemeente.
In het tweede geval zou er wel een kennisvoorsprong bij de Gemeente zijn, die een mededelingsplicht met zich meebracht. Er zijn echter onvoldoende feiten gesteld of gebleken die tot de slotsom kunnen leiden dat de Gemeente in concreto wist dat de bodem verontreinigd was, of dat de Gemeente wetenschap had van dusdanige feiten en omstandigheden dat daaruit onontkoombaar een ernstige en concrete verdenking van bodemverontreiniging voortvloeide.
(3) In deze laatste overwegingen van het Hof ligt besloten, dat volgens het Hof ook bij of in verband met de hiervóór in 3.1 onder (ii) vermelde werkzaamheden (verwijderen van vier tanks en legen en met zand afvullen van de vijfde) de Gemeente geen kennis heeft gekregen van de aanwezigheid van verontreiniging in de bodem. In dit verband heeft het Hof voorts geoordeeld dat het feit dat [eiser] heeft waargenomen dat de Gemeente de tanks deed verwijderen, niet betekent dat hij ervan mocht uitgaan dat de Gemeente dan ook eventuele daarmee samenhangende verontreinigingen had verwijderd of een bodemonderzoek naar de aanwezigheid van restverontreinigingen had uitgevoerd. De stelling van [eiser] dat als er dieselgeur waarneembaar is geweest bij het uitgraven, de Gemeente dan toch minstgenomen daarom rekening moest houden met de aanwezigheid van omvangrijke bodemverontreiniging, is door het Hof verworpen op de grond dat de Gemeente het uitgraven had uitbesteed en dat weliswaar degene aan wie dit was uitbesteed, viel aan te merken als hulppersoon van de Gemeente, doch dit niet zover gaat dat de wetenschap van die hulppersoon aan de Gemeente zou moeten worden toegerekend en dat op grond daarvan de Gemeente nu ineens wel geacht zou moeten worden concrete aanwijzingen te hebben gehad voor omvangrijke bodemverontreiniging met dieselolie.