ECLI:NL:HR:2002:AE4435

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/313HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • D.H. Beukenhorst
  • O. de Savornin Lohman
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichte aansluiting werknemers bij het Bedrijfspensioenfonds voor de Zeevisserij

In deze zaak heeft het Bedrijfspensioenfonds voor de Zeevisserij (Bpf) eiseres, HUS HARING B.V., gedagvaard voor de Kantonrechter te Leiden. Het Bpf vorderde dat de werknemers van eiseres verplicht aangesloten zijn bij het pensioenfonds en dat eiseres een bedrag van ƒ 309.364,63 aan achterstallige pensioenpremies zou betalen. Eiseres heeft de vordering bestreden en stelde dat zij niet onder de verplichtstelling viel, omdat haar activiteiten niet hoofdzakelijk uit zeevisserij bestonden. De Kantonrechter wees de vordering van het Bpf af, maar de Rechtbank te 's-Gravenhage vernietigde dit vonnis en verklaarde dat de werknemers van eiseres wel degelijk verplicht aangesloten waren bij het Bpf. Eiseres ging in cassatie tegen deze uitspraak.

De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat eiseres onder de werking van de CAO viel en dat zij, als lid van de Nederlandse Bond van Haringhandelaren, gebonden was aan de bepalingen van de CAO. De Hoge Raad verwierp het beroep van eiseres en bevestigde de veroordeling tot betaling van de achterstallige pensioenpremies. De Hoge Raad oordeelde dat de werknemers van eiseres niet hadden betwist dat zij aan de pensioenopbouw hun medewerking moesten verlenen, en dat het Bpf recht had op de verschuldigde premies. Eiseres werd veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

13 september 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/313HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
HUS HARING B.V., voorheen: [eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
STICHTING BEDRIJFSPENSIOENFONDS VOOR DE ZEEVISSERIJ, gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: het Bedrijfspensioenfonds dan wel Bpf - heeft bij exploit van 24 juni 1997 eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - gedagvaard voor de Kantonrechter te Leiden en - na wijziging en aanvulling van eis (bij conclusie van repliek) - gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
- voor recht te verklaren dat de werknemers van [eiseres] verplicht aangesloten zijn bij het Bedrijfspensioenfonds voor de Zeevisserij, en
- mitsdien [eiseres] te veroordelen om aan het Bedrijfspensioenfonds te betalen een bedrag van ƒ 309.364,63, althans een zodanig ander bedrag als de Kantonrechter redelijk acht, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 juni 1997 tot de dag der algehele voldoening, zulks primair op basis van de wettelijke (Wet BPF) dan wel contractuele (CAO) premiebetalingsverplichting dan wel subsidiair bij wijze van schadevergoeding wegens onrechtmatig nalaten.
[Eiseres] heeft de vordering bestreden en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. primair de vorderingen van het Bedrijfspensioenfonds af te wijzen;
2. subsidiair de vorderingen van het Bedrijfspensioenfonds af te wijzen, althans de uitspraak in deze procedure aan te houden totdat het Hof van Justitie voor de Europese Gemeenschappen zal hebben geantwoord op de prejudiciële vragen als bedoeld onder C4 supra van de conclusie van antwoord;
3. meer subsidiair de vorderingen van het Bedrijfspensioenfonds slechts toe te wijzen voorzover zij niet zijn verjaard en deugdelijk bewezen zijn, een en ander kosten rechtens.
[Eiseres] heeft zich tevens tegen de wijziging en vermeerdering van eis verzet.
De Kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 10 december 1997 een comparitie van partijen gelast en bij eindvonnis van 25 februari 1998 het gevorderde afgewezen.
Tegen het eindvonnis heeft het Bedrijfspensioenfonds hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te 's-Gravenhage.
Bij tussenvonnis van 1 september 1999 heeft de Rechtbank de zaak naar de rol verwezen voor uitlating aan de zijde van het Bedrijfspensioenfonds. Bij rolbeschikking van 15 februari 2000 heeft de Rechtbank het verzoek om pleidooi afgewezen en de zaak naar de rol verwezen voor fourneren van stukken. De Rechtbank heeft bij eindvonnis van 12 juli 2000 het vonnis van de Kantonrechter te Leiden van 25 februari 1998 vernietigd en opnieuw rechtdoende:
- voor recht verklaard dat de werknemers van [eiseres] verplicht aangesloten zijn bij het Bedrijfspensioenfonds voor de Zeevisserij;
- [eiseres] veroordeeld om aan het Bedrijfspensioenfonds te betalen (a) het bedrag van ƒ 126.025,13 terzake van pensioenpremies verschuldigd over de periode van 1 april 1992 tot en met 31 december 1996, vermeerderd met de wettelijke rente over de respectieve premiebedragen, telkens vanaf de vervaldatum tot de dag der algehele voldoening, en (b) het bedrag van ƒ 5.400,-- terzake van buitengerechtelijke kosten;
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
De vonnissen van de Rechtbank van 1 september 1999 en 12 juli 2000 zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de vonnissen van de Rechtbank van 1 september 1999 en 12 juli 2000 heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het Bedrijfspensioenfonds heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.B. Bakels strekt tot verwerping van het beroep, met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 31 mei 2002 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Het Bpf is een ingevolge art. 3 lid 1 van de in de relevante periode geldende Wet betreffende de verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds in het leven geroepen bedrijfspensioenfonds. In de beschikking tot verplichtstelling van de deelneming in het bedrijfspensioenfonds van 30 september 1964 (laatstelijk gewijzigd op 13 april 1993) wordt een werkgever gedefinieerd (samengevat) als een (afdeling van een) onderneming die uitsluitend of in hoofdzaak de zeevisserij en/of de haringgroothandel uitoefent, en een werknemer (behoudens hier niet terzake doende uitzonderingen) als iemand die krachtens arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht in dienst is van een werkgever alsmede degene op wie de CAO voor de Kuipers en Haringpakkers, Schuur-, Erf- en Technisch personeel (hierna: de CAO) van toepassing is.
(ii) [Eiseres] heeft zich van 1975 tot en met 1996 bezig gehouden met de verwerking (inleggerij) van haring en met de (groot-)handel in haring en verse zeevis. Zeevisserij behoort niet tot haar activiteiten. [Eiseres] heeft haar onderneming verkocht aan Hus. Tot 1 januari 1985 heeft [eiseres] pensioenpremie voor haar werknemers aan het Bpf afgedragen; met ingang van die datum heeft zij op advies van haar accountant haar deelneming opgezegd, omdat zij niet (meer) onder de verplichtstelling zou vallen, nu haar omzet voor minder dan 50% bestaat uit de (groot-)handel in haring. De (groot-)handel in haring was volgens [eiseres] ook geen afzonderlijke afdeling van haar onderneming omdat alle werknemers zich af en toe hiermee bezighielden.
(iii) [Eiseres] is sedert haar oprichting lid geweest van de Nederlandse Bond van Haringhandelaren (hierna: NBH). De NBH is partij bij de CAO. Artikel 1 van de CAO, geldend van 1 maart 1991 tot en met 29 februari 1993, luidt als volgt:
"Werkingssfeer
De cao is van toepassing voor alle werknemers, werkzaam in de schuur, op het erf en in de technische werkplaatsen van de werkgever, alsmede op kantoor-, toezichthoudend- en leidinggevend personeel voor zover de bepalingen in deze cao op hen toepasbaar zijn. Verder voor werknemers in de groothandel in gezouten haring, alle ondernemingen of gedeelte van onderneming, die gezouten haring in het groot verhandelen."
Art. 21 CAO luidt als volgt:
"Bedrijfspensioenfonds
De onder deze CAO vallende werknemers zijn aangesloten bij het Bedrijfspensioenfonds voor de Zeevisserij. De voor de opbouw van dit fonds verschuldigde premie wordt door de werkgever betaald, doch wordt voor de helft van het loon van de werknemer ingehouden. De bestaande kompensatie op de werknemerspremie ad ƒ 1,75 blijft gehandhaafd. (...)"
(iv) Geen van de werknemers van [eiseres] is georganiseerd geweest.
(v) De CAO is niet algemeen verbindend verklaard geweest, noch in de terzake dienende periode, noch op enig ander moment.
3.2 Het Bpf heeft gevorderd voor recht te verklaren dat de werknemers van [eiseres] verplicht zijn aangesloten bij het Bpf en heeft voorts gevorderd zoals hiervoor onder 1 is weergegeven.
De Kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen.
De Rechtbank heeft na twee tussenvonnissen het vonnis van de Kantonrechter vernietigd en alsnog voor recht verklaard dat de werknemers van [eiseres] verplicht zijn aangesloten bij het Bpf, alsmede [eiseres] veroordeeld om een bedrag van ƒ 126.025,13 aan achterstallige pensioenpremies te voldoen.
3.3 In het tussenvonnis van 1 september 1999 heeft de Rechtbank - in cassatie niet bestreden - geoordeeld dat [eiseres] onder de werking van de CAO valt (rov. 5.3.1) en dat zij, nu zij lid was van één van de partijen die de CAO heeft gesloten, is gebonden aan de CAO (rov. 5.4.2).
De Rechtbank heeft in rov. 5.5 van dit tussenvonnis - waartegen het middel is gericht - als volgt geoordeeld:
"Tevens heeft [eiseres] zich op het standpunt gesteld dat, nu in de CAO geen derdenbeding ten behoeve van het Bedrijfspensioenfonds is opgenomen, het Bedrijfspensioenfonds geen vorderingsrecht heeft. De Rechtbank overweegt dat artikel 21 CAO voor het bedrijfspensioenfonds het recht schept de verschuldigde premie te vorderen, nu in dat artikel ondermeer is bepaald dat de werkgever de voor de opbouw van het bedrijfspensioenfonds verschuldigde premie betaalt."
3.4 De onderdelen 2.1 tot en met 2.5 strekken - samengevat - ten betoge dat artikel 21 van de CAO de werkgever het recht geeft de helft van de voor de opbouw van het onderhavige pensioenfonds verschuldigde premie op het loon van de werknemer in te houden en dat derhalve de werknemers van [eiseres] alleen dan aan die bepaling zijn gebonden als zij zich met deze inhouding akkoord hebben verklaard, hetgeen noch is gesteld, noch is gebleken. Zolang nog niet vaststaat - aldus de in dit betoog besloten liggende klacht - dat de (ongebonden) werknemers van [eiseres] aan de onderhavige pensioenopbouw hun medewerking willen verlenen door [eiseres] toe te staan hun eigen bijdrage op hun loon in te houden, kan het Bpf in redelijkheid geen afdracht van premie van [eiseres] verlangen.
3.5 De klacht mist feitelijke grondslag voorzover zij ervan uitgaat dat het verweer van [eiseres] dat haar werknemers niet bereid zijn aan de opbouw van een pensioen hun medewerking te verlenen, reeds in de feitelijke instanties is gevoerd, nu [eiseres] aldaar slechts heeft betoogd dat zij in het geheel niet aan de onderhavige CAO is gebonden. Het verweer kan voorts niet voor het eerst in cassatie worden aangevoerd, nu een beoordeling van dit verweer mede een onderzoek van feitelijke aard zou vergen, waarvoor in cassatie geen plaats is. De onderdelen falen derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Bpf begroot op € 1.623,26 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 13 september 2002.