ECLI:NL:HR:2002:AE5611
Hoge Raad
- Cassatie
- W.J.M. Davids
- A.J.A. van Dorst
- B.C. de Savornin Lohman
- Rechtspraak.nl
Bloedproef en ademanalyse in verkeerszaken
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 oktober 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was veroordeeld voor het overtreden van artikel 8, tweede lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, wat betrekking heeft op het rijden onder invloed. De verdachte had een ongeval veroorzaakt waarbij hij met zijn auto een bus raakte en vervolgens in de middenberm terechtkwam. Na het ongeval werd de verdachte in een ziekenhuis behandeld, waar een bloedafname plaatsvond. De raadsman van de verdachte voerde aan dat de bloedafname onterecht was, omdat de verdachte in staat was een ademonderzoek te ondergaan. Het Hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de politie in redelijkheid kon oordelen dat een ademanalyse om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk was.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de enkele omstandigheid dat de verdachte in staat was om een ademonderzoek te ondergaan, niet afdoet aan de geldigheid van de bloedproef. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van de verdachte niet tot cassatie konden leiden, omdat het Hof de mogelijkheid dat het gebruikte desinfectans alcohol bevatte, gemotiveerd had verworpen. De Hoge Raad concludeerde dat er geen grond was voor vernietiging van de bestreden uitspraak en verwierp het beroep van de verdachte.
Deze uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder een bloedproef kan worden afgenomen en de rol van de politie in het beoordelen van de geschiktheid van een verdachte voor een ademonderzoek. De uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk, vooral in zaken die verband houden met verkeersdelicten en de toepassing van de Wegenverkeerswet.