ECLI:NL:HR:2002:AE5801

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C02/042HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Herrmann
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • H.A.M. Aaftink
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgangsregeling tussen ex-partners en de gevolgen van niet-naleving

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een man en een vrouw die ooit met elkaar gehuwd zijn geweest en nu in een juridische strijd verwikkeld zijn over de omgangsregeling van hun minderjarige kinderen. De Hoge Raad behandelt een cassatieberoep van de vrouw tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak begint met een beschikking van het Gerechtshof van 4 oktober 2000, waarin een omgangsregeling wordt vastgesteld. De man heeft de vrouw vervolgens in kort geding gedagvaard om uitvoering te geven aan deze beschikking, wat resulteert in een vonnis van de President van de Rechtbank te 's-Gravenhage op 22 december 2000, waarin de vordering van de man wordt toegewezen.

De vrouw gaat in hoger beroep tegen dit vonnis, maar het Gerechtshof bekrachtigt de beslissing van de President. De man dagvaardt de vrouw opnieuw in kort geding, wat leidt tot een tweede vordering die ook wordt toegewezen. De vrouw verzoekt in haar memorie van grieven om voeging van deze zaak met een andere procedure die aanhangig is bij het Hof, maar het Hof gaat hier niet op in. Uiteindelijk komt de zaak bij de Hoge Raad, waar de vrouw haar cassatieberoep indient.

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof een eis heeft gesteld aan de wijze waarop voeging moet worden verzocht die niet in overeenstemming is met de toepasselijke wetsbepalingen. Hoewel het middel gegrond is, leidt dit niet tot cassatie omdat de vrouw geen belang heeft bij het middel. De Hoge Raad verwerpt het beroep en compenseert de kosten van het geding in cassatie, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

18 oktober 2002
Eerste Kamer
Nr. C02/042HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De vrouw], wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.A. Buitelaar-Meijer,
t e g e n
[De man], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 4 oktober 2000 heeft het Gerechtshof te 's-Gravenhage onder meer bepaald dat thans verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - gerechtigd is de beide uit het huwelijk van de man met thans eiseres tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - geboren minderjarigen éénmaal per veertien dagen bij zich te hebben gedurende een weekend van vrijdagmiddag na schooltijd tot maandagochtend, alsmede de helft van de kleine schoolvakanties en twee weken van de zomervakantie, een en ander met ingang van 4 oktober 2000.
De man heeft de vrouw bij exploit van 22 oktober 2002 in kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd de vrouw te bevelen uitvoering te geven aan voormelde beschikking van het Hof, op straffe van een dwangsom.
De President heeft bij vonnis van 22 december 2000 - kort gezegd - de vordering toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Het Hof heeft de zaak in hoger beroep ingeschreven onder rolnummer 01/53.
De man heeft andermaal bij exploit van 11 januari 2001 de vrouw in kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw te bevelen uitvoering te geven aan de beschikking van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 oktober 2000 in die zin dat de man vanaf de eerstvolgende vrijdagmiddag na schooltijd tot maandagochtend, telkens om de 14 dagen, alsmede de helft van de kleine schoolvakanties de beide kinderen bij zich mag hebben, in het bijzonder vanaf de datum van het te wijzen vonnis tot het einde van de school-kerstvakantie en van 23 februari 2001 tot en met 4 maart 2002, zulks op straffe van een dwangsom van ƒ 10.000,-- per dag.
De vrouw heeft de vordering bestreden en in reconventie gevorderd dat de President in zijn vonnis een wisseling in de weekenden aanbrengt.
De man heeft de vordering in reconventie bestreden.
De President van de Rechtbank heeft bij vonnis van 2 februari 2001 de vordering grotendeels toegewezen.
Ook tegen dit vonnis heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij memorie van grieven heeft zij het Hof allereerst verzocht het hoger beroep van laatstvermeld vonnis te voegen met de procedure onder rolnummer 01/53.
Het Hof is aan de vordering tot voeging voorbijgegaan.
Bij arrest van 12 september 2001 heeft het Hof het vonnis van de President van 2 februari 2001 bekrachtigd.
Het arrest van het Hof van 12 september 2001 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 4 oktober 2000 heeft het Hof een omgangsregeling vastgesteld tussen de man en de beide uit het huwelijk van partijen geboren minderjarige kinderen van partijen.
(ii) De man heeft de vrouw bij exploit van 22 november 2000 in kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank en gevorderd de vrouw te bevelen uitvoering te geven aan voormelde beschikking van het Hof, op straffe van verbeurte van een dwangsom. De President heeft de vordering toegewezen bij vonnis van 22 december 2000, en de dwangsom daarbij bepaald op ƒ 1.000,-- voor iedere dag dat de vrouw in gebreke blijft aan het vonnis te voldoen. De vrouw is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het Hof. Deze appelprocedure is onder rolnummer 01/53 ter rolle van het Hof ingeschreven.
(iii) Bij exploit van 11 januari 2001 heeft de man de vrouw wederom gedagvaard voor de President van de Rechtbank om de vrouw tot medewerking aan de omgangsregeling te dwingen. De President heeft ook die vordering toegewezen (vonnis van 2 februari 2001; zie hiervoor in 1) en daarbij de dwangsom bepaald op ƒ 10.000,-- per dag dat de vrouw in gebreke blijft aan het vonnis te voldoen, tot een maximum van ƒ 300.000,--.
3.2 In hoger beroep gekomen van het vonnis van 2 februari 2002, heeft de vrouw bij memorie van grieven allereerst verzocht de appelprocedure te voegen met de procedure onder rolnummer 01/53, en vervolgens een grief geformuleerd tegen voormeld vonnis.
Het Hof is niet tot voeging overgegaan; het heeft het vonnis van de president bekrachtigd. Met betrekking tot het verzoek tot voeging heeft het Hof overwogen:
"In de memorie van grieven heeft de vrouw melding gemaakt van een andere procedure voor dit hof onder rolnummer 01/53 en heeft verzocht de zaken gevoegd te behandelen. Nu zij die vordering evenwel niet bij incidentele conclusie tot voeging heeft ingesteld, zal het hof hieraan voorbijgaan, en deze zaak inhoudelijk behandelen."
3.3 Het middel voert aan dat dit oordeel in strijd is met de art. 159 in verbinding met art. 158, 347 en 353 (oud) Rv. Het betoogt dat de vrouw door in de memorie van grieven, alvorens een grief te formuleren, het verzoek te doen de zaak te voegen met een reeds bij het Hof tussen partijen over hetzelfde onderwerp aanhangige zaak, heeft gehandeld in overeenstemming met genoemde wetsartikelen, althans in overeenstemming met de strekking van de wet. Het middel voert voorts aan dat de vrouw ernstig in haar belangen is geschaad door de handelwijze van het Hof, omdat de te voegen zaken nauw met elkaar zijn verbonden, het tweede kort geding een voortzetting was van het eerste kort geding waarin de vrouw haar standpunt uitvoerig heeft gemotiveerd, en de tweede zaak, door de eerste zaak buiten beschouwing te laten, niet goed uit de verf is gekomen.
3.4 Het middel is gegrond. Het Hof heeft een eis gesteld aan de wijze waarop voeging moet worden verzocht die niet in overeenstemming is met de in deze zaak toepasselijke wetsbepalingen. Art. 353 lid 1 (oud) Rv. in verbinding met art. 159 (oud) Rv. bepaalt immers dat door een eiser voeging bij conclusie van eis (in hoger beroep de memorie van grieven) dient te worden gevorderd. Hieraan doet niet af dat ook naar het vóór 1 januari 2002 geldende procesrecht tevens was toegelaten bij afzonderlijke conclusie om voeging te vragen. Het middel kan evenwel niet tot cassatie leiden. Het Hof is ingegaan op de door de vrouw tegen het vonnis van de President opgeworpen grief, doch heeft die grief niet gegrond geoordeeld. Tegen dit oordeel en de daaruit voortvloeiende bekrachtiging van het vonnis van de President heeft de vrouw in cassatie geen klacht aangevoerd. Dit brengt mee dat zij geen belang heeft bij het middel.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 18 oktober 2002.