ECLI:NL:HR:2002:AE6106

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01212/01 J
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • F.H. Koster
  • J.P. Balkema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de rechtmatigheid van inbeslagname en aanhouding in een strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 september 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1984, was in hoger beroep veroordeeld voor diefstal door twee of meer verenigde personen. De verdediging stelde dat de inbeslagname van de brommer en de aanhouding van de verdachte onrechtmatig waren, omdat er geen redelijk vermoeden van schuld zou zijn geweest en de politie zonder toestemming de boxgang en tuin had betreden. De raadsman voerde aan dat de politie slechts beschikte over informatie van één getuige en dat de betreding van de boxgang zonder machtiging had plaatsgevonden, wat een inbreuk op het privéleven van de verdachte zou zijn. Het Hof oordeelde echter dat de politie in een heterdaadsituatie handelde en dat de aanhouding rechtmatig was. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de inbeslagname van de brommer ook rechtmatig was, omdat deze was verricht onder verzwarende omstandigheden. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak enkel wat betreft het aantal uren onbetaalde arbeid, en verminderde dit tot 54 uren. De redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot strafvermindering.

Uitspraak

24 september 2002
Strafkamer
nr. 01212/01
ES/AB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 november 2000, nummer 23/001399-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Kinderrechter in de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 30 december 1999 - de verdachte ter zake van "diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak" veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van zestig uren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.C. Swier, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof "ten onrechte heeft geoordeeld dat de inbeslagname van de brommer op rechtmatige wijze plaats heeft gevonden en deze inbeslagname voor het bewijs heeft gebruikt, althans onvoldoende gemotiveerd het onrechtmatig verkregen bewijs-verweer heeft verworpen."
3.2. Het Hof heeft in het verkorte arrest onder het hoofd "Bespreking van gevoerde verweren" het volgende overwogen en beslist:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de inbeslagname van de brommer en de aanhouding van verdachte onrechtmatig zijn geweest, zodat het hieruit voortvloeiende bewijs niet mag worden gebruikt en verdachte dient te worden vrijgesproken.
De raadsman heeft daartoe aangevoerd, zakelijk weergegeven:
Van een redelijk vermoeden van schuld van verdachte aan enig strafbaar feit kan geen sprake zijn geweest, nu verbalisanten slechts beschikten over informatie van één getuige, die inhield dat twee jongens met een brommer een box inrenden en dat het hier zou gaan om [man] of één van de [mannen] samen met een andere jongen.
De betreding door de politie van de boxgang is onrechtmatig geweest, nu dit zonder de - in een geval als het onderhavige, waarbij sprake is van een situatie buiten heterdaad - vereiste machtiging of toestemming is geschied. Hiermee is bovendien een inbreuk gemaakt op het recht van de familie [van verdachte] op eerbiediging van het privé-leven, zoals is neergelegd in artikel 8 EVRM. Dit geldt mutatis mutandis ook voor het betreden van de tuin.
Ook is de inbeslagname van de brommer onrechtmatig, nu deze is gevolgd op een onrechtmatige binnentreding.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de stukken van het dossier blijkt het volgende. Op 23 oktober 1999 omstreeks 22.50 uur krijgen verbalisanten een melding, dat een getuige vlak daarvoor heeft gezien, dat twee jongens met een brommer de boxgang van de [a-straat 1] inrennen. Getuige woont daar direct tegenover en kent de familie die op nr. [1] woont en noemt hen de [mannen]. Eén van de twee jongens is door de getuige herkend als één van de zoons van deze familie. Deze jongen wordt door de getuige als één van de [mannen] aangeduid. De politie weet dat op het voormelde adres de familie [van verdachte] woont. Verbalisanten gaan direct na de melding naar de aangeduide boxingang, waar [medeverdachte] de deur opendoet. Hij verklaart dan tegenover de politie dat hij op [verdachte] staat te wachten en kort daarvoor nog samen met hem was. De politie gaat de boxingang in en loopt via een - kennelijk niet afgesloten - deur de binnentuin in. Daar ziet de politie dan een brommer staan met loshangende bedrading. Als de politieagenten deze brommer mee naar buiten nemen, worden zij aangesproken door [slachtoffer] die de brommer herkent als zijnde zijn zojuist gestolen brommer. De verbalisanten gaan vervolgens naar de woning van [verdachte] en krijgen toestemming van diens vader de woning binnen te gaan. Vader laat hen de kamer van [verdachte] zien. Nadat de verdachte uit bed is opgestaan, wordt hij aangehouden.
Het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat er op dat moment een redelijk vermoeden van schuld van verdachte aan diefstal was en dat aldus zijn aanhouding rechtmatig is geweest.
De inhoud van de melding van de getuige kon de politie, gezien het tijdstip, in samenhang met de jeugdige leeftijd en de haast van de twee jongens opvatten als een aanwijzing dat hier sprake was van het in veiligheid brengen van de buit van een zojuist gepleegde diefstal en dus van een heterdaadsituatie, waarna de politie onmiddellijk in actie is gekomen met als resultaat de aanhouding van verdachte. In een dergelijke situatie is toestemming van de officier van justitie niet vereist voor de aanhouding.
De boxgang komt men weliswaar binnen via een deur, maar blijkens hetgeen verdachte ter terechtzitting heeft verklaard, is die deur lang niet altijd op slot en kan iedereen daar binnenkomen; regelmatig lopen vreemden zo naar de tuin. De boxgang leidt naar verschillende boxen van meerdere families. Die gang valt derhalve niet onder de bescherming van het huisrecht van verdachte. Voor de genoemde tuin geldt hetzelfde, zodat niet kan worden gezegd dat met het betreden van deze gang en tuin een inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de familie [van verdachte], wat daar verder van zij. De inbeslagname van de brommer is ook overigens niet onrechtmatig geweest, in aanmerking nemende dat verbalisanten de brommer onmiddellijk na het betreden van de tuin reeds zagen staan onder verzwarende omstandigheden.
Het verweer van de raadsman faalt mitsdien op alle punten."
3.3. Het oordeel van het Hof dat sprake was van een heterdaadsituatie geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Van dat oordeel uitgaande heeft het Hof, gelet op het bepaalde in art. 96 (oud) Sv terecht geoordeeld dat de verbalisanten bevoegd waren tot het volgen van de brommer en tot inbeslagneming daarvan. De dienaangaande opgeworpen klachten falen dus.
3.4. Ook overigens slaagt het middel niet. In het oordeel van het Hof dat met het betreden van de tuin en de boxgang door de verbalisanten geen inbreuk is gemaakt op het huisrecht van de verdachte, ligt besloten dat van het binnentreden van een een woning, als bedoeld in art. 1, eerste lid, Algemene wet op het binnentreden geen sprake is geweest en dat de verbalisanten met het betreden van die plaatsen ook geen inbreuk hebben gemaakt op de door de verdachte aan art. 8 EVRM te ontlenen aanspraken.
Een en ander geeft tegen de achtergrond van de door het Hof vastgestelde situatie ter plaatse geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
3.5. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.1. De verdachte, ten aanzien van wie het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, heeft op 4 december 2000 beroep in cassatie ingesteld. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 16 april 2002 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
4.2. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
5. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten onbetaalde arbeid ten algemenen nutte;
Vermindert het aantal uren onbetaalde arbeid ten algemenen nutte in die zin dat dit 54 uren bedraagt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 24 september 2002.