ECLI:NL:HR:2002:AE6175

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01191/02 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het cassatieberoep in uitleveringszaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 augustus 2002 uitspraak gedaan over de intrekking van een cassatieberoep in een uitleveringszaak. De zaak betreft een verzoek van het Koninkrijk België tot uitlevering van een opgeëiste persoon, geboren in 1970, die geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland had. De Arrondissementsrechtbank te Haarlem had op 23 april 2002 een uitspraak gedaan, waartegen cassatie werd aangetekend door de advocaat van de opgeëiste persoon, mr. R.J. Baumgardt. Op 25 juni 2002 werd de zaak behandeld door de enkelvoudige kamer van de Hoge Raad, waarbij de Procureur-Generaal werd verzocht om op 23 juli 2002 zijn conclusie te nemen. Echter, op 9 juli 2002 trok de opgeëiste persoon zijn cassatieberoep in door middel van een verklaring ex art. 451a, eerste lid, Sv.

De Hoge Raad overwoog dat volgens art. 453, eerste lid, Sv de intrekking van een rechtsmiddel mogelijk is tot aan de aanvang van de behandeling van het verzet, beroep of bezwaarschrift. De wetgeving stelt dat de intrekking van het cassatieberoep tijdig is, zolang er geen van de in de wet genoemde proceshandelingen heeft plaatsgevonden. De Hoge Raad concludeerde dat in deze zaak geen van de genoemde gevallen zich had voorgedaan, waardoor de intrekking van het cassatieberoep geldig was. De zaak werd van de rol gevoerd, wat betekent dat de Hoge Raad de zaak niet verder in behandeling neemt.

De uitspraak benadrukt het belang van de wettelijke bepalingen omtrent de intrekking van cassatieberoepen en de voorwaarden waaronder dit kan plaatsvinden. De beslissing van de Hoge Raad is een bevestiging van de rechtszekerheid voor de betrokken partijen in het strafrechtelijke proces.

Uitspraak

6 augustus 2002
Strafkamer
nr. 01191/02 U
SB/LB
Hoge Raad der Nederlanden
Rolbeslissing
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 23 april 2002, nummer 15/700019-02, op een verzoek van het Koninkrijk België tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier ter lande.
1. Onderzoek naar de intrekking van het cassatieberoep ingevolge art. 453 Sv
1.1. De zaak is op 25 juni 2002 op de openbare terechtzitting voor strafzaken van de enkelvoudige kamer van de Hoge Raad in behandeling genomen. Namens de opgeëiste persoon heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie ingediend.
Vervolgens is op de terechtzitting van de enkelvoudige kamer van 25 juni 2002 bepaald dat de Procureur-Generaal op 23 juli 2002 zijn conclusie zal nemen. De opgeëiste persoon heeft op 9 juli 2002 door middel van een verklaring ex art. 451a, eerste lid, Sv het cassatieberoep ingetrokken.
1.2. Art. 453, eerste lid, Sv bepaalt ten aanzien van de intrekking en afstand van gewone rechtsmiddelen:
"Uiterlijk tot den aanvang der behandeling van het verzet, beroep of bezwaarschrift kan degene door wien het rechtsmiddel is aangewend, dat intrekken. Deze intrekking brengt mede afstand van de bevoegdheid om het rechtsmiddel opnieuw aan te wenden."
1.3. Het intrekken van het verzet, beroep of bezwaarschrift is aan een termijn gebonden. Hiermee wordt bereikt dat niet een in art. 453 Sv bedoelde zaak wordt ingetrokken wanneer in het geding op de terechtzitting een onderzoek ten gronde heeft plaats gevonden.
Uit de art. 433 e.v., in het bijzonder art. 438, Sv kan worden afgeleid dat het wettelijk stelsel van de cassatieprocedure onder meer inhoudt dat onderzoek ten gronde in de zaak door de procureur-generaal of de Hoge Raad ter terechtzitting voor het eerst wordt gedaan zodra een van de volgende gevallen zich voordoet:
(1) de raadsman van de verdachte heeft de middelen van cassatie mondeling toegelicht dan wel het door het openbaar ministerie ingestelde beroep mondeling tegengesproken;
(2) de advocaat van de benadeelde partij heeft de middelen van de benadeelde partij mondeling toegelicht;
(3) de enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer op de voet van art. 438, tweede lid, aanhef en letters c. en d. of
(4) de procureur-generaal heeft zijn conclusie genomen als bepaald in art. 439, eerste lid, Sv.
In het licht hiervan moet worden aangenomen dat de in art. 453, eerste lid, Sv voorkomende woorden "uiterlijk tot den aanvang der behandeling" wat betreft de cassatieprocedure aldus moeten worden begrepen dat het cassatieberoep kan worden ingetrokken totdat zich een van de hiervoor onder (1) tot en met (4) aangeduide proceshandelingen heeft voorgedaan.
1.4. Nu, blijkens het hiervoor onder 1.1 overwogene, zich hier niet een van de bedoelde gevallen heeft voorgedaan, brengt het voorgaande mee dat het cassatieberoep tijdig is ingetrokken en dat de zaak van de rol moet worden gevoerd.
2. Beslissing
De Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van strafzaken voert de zaak van de rol.
Aldus beslist door de vice-president W.J.M. Davids, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Braber en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 augustus 2002.