ECLI:NL:HR:2002:AE6175
Hoge Raad
- Cassatie
- W.J.M. Davids
- Rechtspraak.nl
Intrekking van het cassatieberoep in uitleveringszaak
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 augustus 2002 uitspraak gedaan over de intrekking van een cassatieberoep in een uitleveringszaak. De zaak betreft een verzoek van het Koninkrijk België tot uitlevering van een opgeëiste persoon, geboren in 1970, die geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland had. De Arrondissementsrechtbank te Haarlem had op 23 april 2002 een uitspraak gedaan, waartegen cassatie werd aangetekend door de advocaat van de opgeëiste persoon, mr. R.J. Baumgardt. Op 25 juni 2002 werd de zaak behandeld door de enkelvoudige kamer van de Hoge Raad, waarbij de Procureur-Generaal werd verzocht om op 23 juli 2002 zijn conclusie te nemen. Echter, op 9 juli 2002 trok de opgeëiste persoon zijn cassatieberoep in door middel van een verklaring ex art. 451a, eerste lid, Sv.
De Hoge Raad overwoog dat volgens art. 453, eerste lid, Sv de intrekking van een rechtsmiddel mogelijk is tot aan de aanvang van de behandeling van het verzet, beroep of bezwaarschrift. De wetgeving stelt dat de intrekking van het cassatieberoep tijdig is, zolang er geen van de in de wet genoemde proceshandelingen heeft plaatsgevonden. De Hoge Raad concludeerde dat in deze zaak geen van de genoemde gevallen zich had voorgedaan, waardoor de intrekking van het cassatieberoep geldig was. De zaak werd van de rol gevoerd, wat betekent dat de Hoge Raad de zaak niet verder in behandeling neemt.
De uitspraak benadrukt het belang van de wettelijke bepalingen omtrent de intrekking van cassatieberoepen en de voorwaarden waaronder dit kan plaatsvinden. De beslissing van de Hoge Raad is een bevestiging van de rechtszekerheid voor de betrokken partijen in het strafrechtelijke proces.