Uitspraak
[woonplaats].
15 oktober 2002.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 oktober 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak waarin hij was veroordeeld voor het meermalen reizen zonder geldig vervoerbewijs, in strijd met artikel 30, eerste lid van de Wet personenvervoer. De verdachte had eerder een wrakingsverzoek ingediend tegen de rechter, mr. Klein Wolterink, die niet aanwezig was bij de behandeling van het wrakingsverzoek. De Hoge Raad oordeelde dat volgens artikel 518, derde lid van het Wetboek van Strafvordering, tegen de beslissing op het wrakingsverzoek geen rechtsmiddel openstaat, waardoor de klacht over de afwezigheid van de rechter niet kon leiden tot cassatie.
De Hoge Raad constateerde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden, aangezien er meer dan twee jaar waren verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Dit leidde tot de conclusie dat het middel van de verdachte terecht was voorgesteld, wat resulteerde in strafvermindering. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboetes en de duur van de vervangende hechtenis. De geldboetes werden verlaagd naar € 49,- en de duur van de vervangende hechtenis werd vastgesteld op één dag. Het beroep werd voor het overige verworpen.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafzaken en de procedurele waarborgen rondom wrakingsverzoeken, waarbij de afwezigheid van de rechter bij de behandeling van het wrakingsverzoek niet kan leiden tot cassatie.