ECLI:NL:HR:2002:AE6597

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02440/01
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de ongegrondverklaring van een wrakingsverzoek en de overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 oktober 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak waarin hij was veroordeeld voor het meermalen reizen zonder geldig vervoerbewijs, in strijd met artikel 30, eerste lid van de Wet personenvervoer. De verdachte had eerder een wrakingsverzoek ingediend tegen de rechter, mr. Klein Wolterink, die niet aanwezig was bij de behandeling van het wrakingsverzoek. De Hoge Raad oordeelde dat volgens artikel 518, derde lid van het Wetboek van Strafvordering, tegen de beslissing op het wrakingsverzoek geen rechtsmiddel openstaat, waardoor de klacht over de afwezigheid van de rechter niet kon leiden tot cassatie.

De Hoge Raad constateerde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden, aangezien er meer dan twee jaar waren verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Dit leidde tot de conclusie dat het middel van de verdachte terecht was voorgesteld, wat resulteerde in strafvermindering. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboetes en de duur van de vervangende hechtenis. De geldboetes werden verlaagd naar € 49,- en de duur van de vervangende hechtenis werd vastgesteld op één dag. Het beroep werd voor het overige verworpen.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafzaken en de procedurele waarborgen rondom wrakingsverzoeken, waarbij de afwezigheid van de rechter bij de behandeling van het wrakingsverzoek niet kan leiden tot cassatie.

Uitspraak

15 oktober 2002
Strafkamer
nr. 02440/01
EW/SM
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 22 september 2000, nummer 10/654569-97, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962, wonende te
[woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Kantonrechter te Rotterdam van 1 september 1998 - de verdachte ter zake van 1., 2. en 3. telkens opleverende: "niet naleving van het bepaalde bij artikel 30, eerste lid van de Wet personenvervoer" veroordeeld tot telkens een geldboete van ƒ 120,--, subsidiair twee dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen voorzover het betreft de opgelegde straffen, deze zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de verdachte op de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2. De verdachte heeft op 22 september 2000 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 16 november 2001 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 15 oktober 2002 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
4. Beoordeling van het elfde middel
4.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 februari 2000 houdt in dat de verdachte de zittende rechter, mr. Klein Wolterink, wraakt.
Tot de aan de Hoge Raad gezonden stukken behoort een beslissing van de meervoudige kamer als bedoeld in art. 515 Sv, waarbij het verzoek om wraking ongegrond is verklaard.
Die beslissing houdt onder meer in:
"De rechtbank heeft verzoeker en mr. Klein Wolterink in de gelegenheid gesteld te worden gehoord ter zitting van de rechtbank op 21 april 2000. Verzoeker heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt.
Mr. Klein Wolterink heeft schriftelijk te kennen gegeven niet van die gelegenheid gebruik te zullen maken."
4.2. Het middel klaagt erover dat de rechter wiens wraking is verzocht niet bij de behandeling van het wrakingsverzoek aanwezig is geweest.
4.3. De klacht treft geen doel, omdat volgens art. 518, derde lid, Sv tegen de beslissing op het wrakingsverzoek geen rechtsmiddel open staat, zodat in cassatie niet kan worden geklaagd over de wijze waarop die beslissing is totstandgekomen.
5. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de drie opgelegde geldboetes en de duur van de vervangende hechtenis;
Vermindert de geldboetes in die zin dat deze telkens bedragen € 49,-;
Vermindert de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze telkens één dag beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en E.J. Numann, in bijzijn van de waar-nemend-griffier L.J.J. Braber, en uitgesproken op
15 oktober 2002.