ECLI:NL:HR:2002:AE7637

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00216/02
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • G.J.M. Corstens
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen vrijspraak en veroordeling in drugszaken met betrekking tot geldigheid van dagvaarding

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, waarbij de verdachte op 2 oktober 2001 was vrijgesproken van een primair tenlastegelegde straf, maar wel was veroordeeld voor medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De verdachte, geboren in 1962 op de Nederlandse Antillen, had zijn beroep ingesteld tegen de geldigheid van de inleidende dagvaarding. De verdediging stelde dat de dagvaarding nietig was, omdat deze niet op de juiste wijze was betekend. De advocaat-generaal concludeerde echter dat de betekening correct had plaatsgevonden, aangezien de verdachte ten tijde van de betekening was uitgeschreven uit de gemeentelijke basisadministratie en er geen andere adressen bekend waren.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de dagvaarding rechtsgeldig was betekend. De overwegingen van het Hof waren voldoende gemotiveerd, en de Hoge Raad vond geen aanleiding om de bestreden uitspraak te vernietigen. De klacht van de verdediging dat de dagvaarding niet was geprobeerd te betekenen op een ander opgegeven adres, werd verworpen omdat hier geen beroep op was gedaan tijdens de behandeling in hoger beroep.

Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het cassatieberoep, waardoor de veroordeling van de verdachte in stand blijft. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en is uitgesproken op 22 oktober 2002.

Uitspraak

22 oktober 2002
Strafkamer
nr. 00216/02
EW/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 2 oktober 2001, nummer 23/003242-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1962, ten tijde van de bestreden uitspraak, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 27 juli 1999 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot dertig maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraak - is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr. G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de inleidende dagvaarding geldig is betekend, althans dat het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg niet behoefde te worden geschorst.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 september 2001 houdt - voorzover hier van belang - het volgende in:
"De voorzitter merkt op dat de inleidende dagvaarding op 15 juni 1999 is uitgereikt aan de griffier van de arrondissementsrechtbank te Haarlem, omdat van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend was. In het strafdossier komt wel het adres [a-straat 1] te [woonplaats] als adres van verdachte voor. De voorzitter vraagt de advocaat-generaal en de raadsman van de verdachte een standpunt in te nemen omtrent de geldigheid van de inleidende dagvaarding.
De raadsman verklaart dat hij meent dat de dagvaarding in ieder geval als gewone brief had moeten worden verzonden naar genoemd adres van verdachte, daar de Hoge Raad scherpere betekeningsvereisten hanteert dan de wet stelt. Hij stelt zich op het standpunt dat de inleidende dagvaarding nietig is.
De advocaat-generaal verklaart dat zij van mening is dat de betekening in eerste aanleg correct heeft plaatsgevonden, omdat de GBA-gegevens van de verdachte bevestigen dat hij ten tijde van de betekening was uitgeschreven van [...] [woonplaats], [a-straat 1] en er toen geen woon- of verblijfplaats van de verdachte in Nederland bekend was.
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat de inleidende dagvaarding wel geldig is betekend, daar de verdachte blijkens het in hoger beroep overgelegde verwerkingsoverzicht GBA-gegevens (met als verwerkingsdatum 4 september 2001) ten tijde van de betekening was uitgeschreven van [...] [woonplaats], [a-straat 1] en er toen geen ander adres van hem in Nederland bekend was."
3.3. De overwegingen van het Hof moeten aldus worden verstaan dat de verdachte ten tijde van de uitreiking van de inleidende dagvaarding noch op het adres [a-straat 1] te [woonplaats] noch op enig ander adres stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en dat toen evenmin een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend was. Daarvan uitgaande heeft het Hof zonder miskenning van het bepaalde in art. 588 Sv kunnen oordelen dat die dagvaarding rechtsgeldig is betekend. Dat oordeel is toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen
(a) dat uit de stukken van het geding niet blijkt dat door of namens de verdachte bij de verhoren tijdens het voorbereidend onderzoek dan wel met oog op de betekening van gerechtelijke stukken het adres [a-straat 1] te [woonplaats] is opgegeven als zijn feitelijke woon- of verblijfplaats in de zin van art. 588, eerste lid onder a sub 3°, Sv, en
(b) dat de stelling van de raadsman van de verdachte bij de behandeling van de zaak in hoger beroep dat de inleidende dagvaarding "als gewone brief had moeten worden verzonden naar genoemd adres" - waarop de verdachte volgens de vaststelling van het Hof niet stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie - geen steun vindt in het recht en met name niet in art. 588, derde lid aanhef en onder c, Sv.
3.4. De klacht van het middel dat ten onrechte niet is getracht die dagvaarding uit te reiken aan het door de verdachte bij zijn verhoren tijdens het voorbereidend onderzoek opgegeven adres [b-straat 1] te [woonplaats], althans dat geen afschrift van de dagvaarding aan dat adres is gezonden, kan niet tot cassatie leiden nu niet blijkt dat daarop beroep is gedaan bij de behandeling van de zaak in hoger beroep.
3.5. Het middel faalt derhalve.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Braber, en uitgesproken op 22 oktober 2002.