ECLI:NL:HR:2002:AE7661

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02201/01 J
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van hoger beroep en volmachtverlening door advocaat

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 november 2002 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een hoger beroep dat door een advocaat was ingesteld namens een verdachte. De verdachte was eerder door de Kinderrechter in de Arrondissementsrechtbank te Zutphen veroordeeld tot zes maanden jeugddetentie, waarvan drie maanden voorwaardelijk. Het hoger beroep was ingesteld door mr. J. Schutte, advocaat te Zutphen, maar de vraag was of dit op de juiste wijze was gebeurd. De voorzitter van het Hof had in de terechtzitting in hoger beroep de vraag opgeworpen of het hoger beroep op de door de wet voorgeschreven wijze was ingesteld. Het Hof oordeelde dat het hoger beroep niet correct was ingesteld, omdat mr. Schutte niet bepaaldelijk door de verdachte was gevolmachtigd om het beroep in te stellen. Dit oordeel werd door de Hoge Raad als onjuist beoordeeld, omdat de verdachte op het moment van het instellen van het beroep de leeftijd van zestien jaren al had bereikt, waardoor de bepalingen van artikel 503 van het Wetboek van Strafvordering niet van toepassing waren. De Hoge Raad oordeelde dat de omstandigheid dat de advocaat niet expliciet vermeldde dat hij door de verdachte was gevolmachtigd, niet in de weg stond aan de ontvankelijkheid van het beroep. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor een nieuwe behandeling van het hoger beroep.

Uitspraak

26 november 2002
Strafkamer
nr. 02201/01 J
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 27 juni 2001, nummer 21/002698-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1984, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen een bij verstek gewezen vonnis van de Kinderrechter in de Arrondissementsrechtbank te Zutphen van 20 oktober 2000, waarbij de verdachte ter zake van "diefstal, voorafgegaan van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken" is veroordeeld tot zes maanden jeugddetentie, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de bestreden uitspraak naar aanleiding van het middel en ambtshalve
3.1. Het middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn hoger beroep.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt voorzover voor de beoordeling van het middel van belang in:
"De voorzitter stelt de vraag aan de orde of het hoger beroep op de door de wet voorgeschreven wijze is ingesteld en of om deze reden de verdachte niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De voorzitter verwijst naar een uitspraak van de Hoge Raad, te weten NJ 1998, 50.
De advocaat-generaal verklaart zakelijk weergegeven:
Het appel is niet op juiste wijze ingesteld. Derhalve dient de verdachte niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn hoger beroep.
De raadsvrouwe verklaart zakelijk weergegeven:
Het arrest van de Hoge Raad (NJ 1998, 50) is in casu niet van toepassing. In het arrest gaat het om een advocaat die een medewerkster van de strafgriffie machtigt om namens verdachte beroep in te stellen. In casu is sprake van een advocaat die een advocaat machtigt.
Ik heb op grond van artikel 503 Wetboek van Strafvordering een zelfstandig recht om beroep in te stellen. Eventueel kan het hoger beroep achteraf door verdachte worden bekrachtigd.
De verdachte verklaart zakelijk weergegeven:
Ik wilde wel hoger beroep instellen."
3.3. Het Hof heeft de bestreden uitspraak als volgt gemotiveerd:
"Het hoger beroep is niet op de juiste wijze ingesteld (zie NJ 1998, 50 en NJ 2001, 293). Blijkens de akte rechtsmiddel kwam op 30 november 2000 mr. J. Schutte, advocaat te Zutphen, ter griffie van de rechtbank te Zutphen, die verklaarde namens verdachte hoger beroep in te stellen tegen de strafzaak met het parketnummer 06-090069-99. Ter terechtzitting heeft de raadsvrouw van verdachte, Mevrouw mr. M.H. Aalmoes, verklaard dat mr. J. Schutte op haar verzoek hoger beroep heeft ingesteld, zonder dat mr. J. Schutte daartoe bepaaldelijk gevolmachtigd was door verdachte. Ter terechtzitting heeft de raadsvrouw geprobeerd het hoger beroep te repareren door verdachte het hoger beroep achteraf te laten bekrachtigen. De wet voorziet echter niet in de bekrachtiging van het hoger beroep door de verdachte. De omstandigheid dat de raadsvrouw op grond van artikel 503 Wetboek van Strafvordering zelf hoger beroep in kan stellen, doet niet af aan het feit dat het hoger beroep niet op de juiste wijze is ingesteld. Nu het hoger beroep niet op de door de wet voorgeschreven wijze is ingesteld, zal verdachte daarin niet-ontvankelijk worden verklaard."
3.4. Tot de stukken van het geding behoort een door de griffier van de Rechtbank te Zutphen en door mr. J. Schutte ondertekende akte, welke het volgende inhoudt:
"Op 30 november 2000 kwam ter griffie van deze rechtbank
mr. J. Schutte advocaat te Zutphen
die verklaarde in de zaak tegen
naam [verdachte]
voornamen [...]
geboren [geboortedatum] 1984 te [geboorteplaats]
wonende te [woonplaats]
adres [a-straat 1]
Raadsvrouwe: M.H. Aalmoes te Amsterdam
Beroep in te stellen tegen het eindvonnis d.d. 20 oktober 2000 in de zaak tegen [verdachte] met bovenvermeld parketnummer gewezen door de Kinderrechter in deze rechtbank. Waarvan akte."
3.5. Art. 450, eerste lid aanhef en onder a, Sv bepaalt dat het aanwenden van de rechtsmiddelen bedoeld in art. 449 Sv ook kan geschieden door een advocaat, indien deze verklaart daartoe door degene die het middel aanwendt, bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Zodanige verklaring is ingevolge het bepaalde in art. 503, eerste lid, Sv niet vereist in geval de verdachte ten tijde van het instellen van het beroep de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt. De bevoegdheid om het rechtsmiddel in te stellen komt dan aan de raadsman zelf toe.
In het geval dat de akte waarbij door een advocaat beroep is ingesteld, vermeldt dat de advocaat door de verdachte tot het instellen daarvan bepaaldelijk gevolmachtigd was, is er voor de rechter slechts dan aanleiding om met het oog op de ontvankelijkheid van het beroep de vraag te onderzoeken of die advocaat naar waarheid heeft verklaard bepaaldelijk gevolmachtigd te zijn dit beroep in te stellen, wanneer de verdachte te kennen heeft gegeven de behandeling van de zaak in de hogere instantie nimmer te hebben gewild (vgl. HR 22 maart 1988, NJ 1988, 849).
3.6. In de onderhavige zaak heeft het Hof in de omstandigheid dat in de akte waarbij het hoger beroep is ingesteld niet is vermeld dat mr. Schutte door de verdachte bepaaldelijk was gevolmachtigd aanleiding kunnen vinden te onderzoeken of van een door de verdachte verleende volmacht als bedoeld in art. 450, eerste lid aanhef en onder a, Sv tot het instellen van hoger beroep sprake was. Zijn op grond van dat onderzoek gegeven beslissing dat de verdachte niet in het beroep kan worden ontvangen is evenwel ontoereikend gemotiveerd.
3.7. In de eerste plaats verdient opmerking dat uit de stukken van het geding bezwaarlijk anders kan volgen dan dat de verdachte ten tijde van het instellen van het hoger beroep de leeftijd van zestien jaren reeds had bereikt. Art. 503 Sv mist in deze zaak dus toepassing, zodat 's Hofs oordeel, voorzover daarin is uitgegaan van de toepasselijkheid van die bepaling, onjuist is.
3.8. Voor wat de motivering van de bestreden beslissing voor het overige betreft, heeft het Hof geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang. Indien het heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat de verdachte de advocaat (mr. Schutte) die het beroep (op verzoek van de advocaat mr. Aalmoes) heeft ingesteld niet zelf heeft gevolmachtigd tot het instellen van het beroep aan de ontvankelijkheid van het beroep in de weg staat, heeft het miskend dat een zodanige rechtstreeks gegeven volmacht aan de advocaat die het rechtsmiddel instelt in een geval als het onderhavige, waarin sprake is van confraternele hulp bij het aanwenden van een rechtsmiddel, niet is vereist, zodat hier voor de ontvankelijkheid beslissend is of het mr. Aalmoes is die door de verdachte tot het instellen van het beroep bepaaldelijk is gevolmachtigd (vgl. HR 22 maart 1988, NJ 1988, 849).
Indien het daaraan niet heeft voorbijgezien, maar heeft geoordeeld dat de verdachte mr. Aalmoes geen volmacht tot het instellen van het beroep heeft verstrekt, dan is dat oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk, in aanmerking genomen dat de verdachte ter terechtzitting van het Hof heeft verklaard dat hij hoger beroep wilde instellen. Zou immers komen vast te staan dat de verdachte mr. Aalmoes voorafgaande aan het instellen van het beroep heeft laten weten dat hij dat beroep wenste, dan moet op grond daarvan worden aangenomen dat mr. Aalmoes door de verdachte bepaaldelijk was gevolmachtigd tot het instellen van dat rechtsmiddel. Het enkele ontbreken van de vermelding van een bepaaldelijk gegeven volmacht in de akte staat in dat geval aan de ontvankelijkheid van het beroep niet in de weg, evenmin als de omstandigheid dat mr. Aalmoes mogelijk, zij het ten onrechte, ervan is uitgegaan dat zij op de voet van art. 503, eerste lid, Sv zelfstandig bevoegd was om hoger beroep in te stellen.
4. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens, E.J. Numann en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Braber, en uitgesproken op 26 november 2002.