ECLI:NL:HR:2002:AE7707

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00824/01 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de bestreden uitspraak inzake ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 oktober 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in 1959 in Pakistan is geboren en in Nederland woont. De betrokkene had in hoger beroep een verplichting opgelegd gekregen tot betaling van een bedrag aan de Staat, dat voortkwam uit valsheid in geschrift bij het aanvragen van levensverzekeringen. De betrokkene had in totaal ƒ 169.311,-- moeten betalen, subsidiair 480 dagen hechtenis. De advocaat van de betrokkene, mr. R.J. Baumgardt, heeft middelen van cassatie voorgesteld, waarbij hij aanvoerde dat de betrokkene rekening moest houden met een terugbetaling aan de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van ƒ 116.471,40, wat in mindering zou moeten worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de redelijke termijn van art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden, aangezien er meer dan twee jaar verstreken waren sinds het instellen van het cassatieberoep. Dit leidde tot de conclusie dat het te betalen bedrag aan de Staat moest worden verminderd. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, en het bedrag vastgesteld op € 70.000,-. Het beroep is voor het overige verworpen.

De Hoge Raad heeft verder geoordeeld dat de vordering van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet kan worden gelijkgesteld aan een vordering van een benadeelde derde, en dat de bestreden uitspraak niet naar behoren is gemotiveerd. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en de toepassing van de redelijke termijn in cassatieprocedures.

Uitspraak

29 oktober 2002
Strafkamer
nr. 00824/01 P
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 februari 2000, nummer 22/005101-99, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] (Pakistan) op [geboortedatum] 1959, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep bevestigd een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 8 april 1999 waarbij aan de betrokkene de verplichting is opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van ƒ 169.311,--, subsidiair 480 dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de hoogte van het bedrag dat de betrokkene ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat dient te betalen en het aantal dagen vervangende hechtenis, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2. De betrokkene heeft op 29 februari 2000 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 25 april 2001 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 3 september 2002 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan twee jaar zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot vermindering van het ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat te betalen bedrag.
4. Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het vierde middel
5.1. Het middel bevat de klacht dat de bestreden uitspraak niet naar behoren is gemotiveerd, omdat het Hof heeft verzuimd te reageren op het verweer dat ertoe strekte dat het bedrag dat de betrokkene aan de Sociale Dienst moet terugbetalen, in mindering dient te worden gebracht op de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
5.2. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota is namens de betrokkene aldaar het volgende aangevoerd:
"Daarenboven moet cliënt in principe ƒ 116.471,40 (oorspronkelijk ƒ 120.698,44) terugbetalen aan de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid onder meer in verband met het feit dat hij het vermogen dat bestond uit de geïnde levensverzekeringen niet had opgegeven aan de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Cliënt lost al jarenlang af op deze schuld door een inhouding op zijn uitkering.
Bij vaststelling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel moet rekening gehouden worden met het feit dat cliënt ƒ 116.471,40 moet terugbetalen aan de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De vordering dient in ieder geval te worden verminderd met dit bedrag. Juist gelet op het reparatoire karakter van de ontnemingsvordering. Door hiermee geen rekening te houden is immers geen sprake van ontneming van geschat voordeel, doch van dubbele inning van cliënt van de door hem ontvangen verzekeringsgelden. Gelijk het gegeven dat vorderingen van benadeelde partijen in mindering worden gebracht op het geschatte voordeel, dient ook de terugvordering van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid jegens cliënt in mindering te worden gebracht op het geschatte voordeel."
5.3. De bewezen verklaarde feiten naar aanleiding waarvan het wederrechtelijk verkregen voordeel in de onderhavige zaak is geschat betreffen twee gevallen van door de betrokkene in juli 1994 in formulieren voor het aanvragen van een levensverzekering begane valsheid in geschrift, ten gevolge waarvan elk van de desbetreffende twee verzekeringsmaatschappijen, na overlijden van degene op wiens leven de verzekering was afgesloten, aan de betrokkene een som geld heeft betaald.
Het hiervoor onder 5.2 weergegeven verweer doelt in het licht van de stukken van het geding kennelijk op een vordering van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid uit hoofde van ten onrechte door de betrokkene ontvangen uitkeringsgelden die zijn verkregen als gevolg van door hem in de periode van juli 1995 tot en met 13 januari 1997 in 'formulieren Rechtmatigheidsonderzoek RWW' gepleegde valsheid in geschrift.
5.4. Het middel kan niet tot cassatie leiden omdat van de vordering van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet kan worden gezegd dat deze is te beschouwen als een vordering gebaseerd op nadeel dat die Dienst rechtstreeks heeft geleden door de ten laste van de betrokkene bewezen verklaarde feiten naar aanleiding waarvan het wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat (vgl. HR 10 februari 1998, NJ 1998, 446). Anders dan het middel wil kan een zodanige vordering ook niet worden gelijkgesteld aan een vordering van een benadeelde derde als bedoeld in art. 36e zesde lid Sr.
5.5. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
Vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 70.000,- bedraagt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 29 oktober 2002.