ECLI:NL:HR:2002:AE8372

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
37603
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.J. Zuurmond
  • D.G. van Vliet
  • P. Lourens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen uitspraak College van Beroep voor het bedrijfsleven inzake energie-investeringsaftrek

In deze zaak heeft belanghebbende, X N.V., een bezwaarschrift ingediend tegen een verklaring van de Minister van Economische Zaken over investeringen die van belang zijn voor een doelmatig gebruik van energie, zoals bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De Minister heeft het bezwaar op 29 juni 1999 afgewezen, waarna belanghebbende beroep heeft ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Het College heeft het beroep ongegrond verklaard, wat leidde tot cassatie door belanghebbende.

De Hoge Raad behandelt de cassatiegronden, waarbij het eerste middel zich richt op de bevoegdheid van de Minister om te beoordelen of de energie-investering tijdig is aangemeld. De Hoge Raad oordeelt dat dit middel niet kan leiden tot cassatie, omdat het niet ingaat op de schending of verkeerde toepassing van de relevante wettelijke bepalingen. Het tweede middel betreft een motiveringsklacht over het oordeel van het College dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat de investeringsverplichtingen zijn aangegaan na 19 maart 1998. Ook dit middel kan niet tot cassatie leiden.

De Hoge Raad concludeert dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten en verklaart het beroep ongegrond. Dit arrest is uitgesproken op 4 oktober 2002 door de vice-president en twee raadsheren, in aanwezigheid van de waarnemend griffier.

Uitspraak

Nr. 37.603
4 oktober 2002
S
gewezen op het beroep in cassatie van X N.V. te Z tegen de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 10 juli 2001, nr. AWB 99/657, betreffende na te melden besluit van de Minister van Economische Zaken.
1. Besluit, bezwaar en geding voor het College van Beroep voor het bedrijfsleven
Belanghebbende heeft tegen de haar door de Minister van Economische Zaken (hierna: de Minister) nader verstrekte verklaring omtrent investeringen, van belang voor een doelmatig gebruik van energie, als bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef en letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) een bezwaarschrift ingediend.
De Minister heeft bij besluit van 29 juni 1999 het bezwaar afgewezen.
Tegen dit besluit heeft belanghebbende beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het College).
Het College heeft bij zijn in hoofde van dit arrest vermelde uitspraak het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het College is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het College beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. De in cassatie bestreden uitspraak van het College betreft een verklaring in het kader van de toepassing van de energie-investeringsaftrek. Beroep in cassatie tegen een zodanige uitspraak kan op de voet van artikel 11, lid 13, van de Wet in samenhang met artikel 10, lid 11, tweede en derde volzin, van de Wet (tekst 1998) worden ingesteld ter zake van schending of verkeerde toepassing van artikel 11, lid 1, eerste volzin, letter b, van de Wet met betrekking tot de begrippen investeren en bedrijfsmiddelen.
Het eerste middel klaagt niet over schending of verkeerde toepassing van de begrippen investeren of bedrijfsmiddelen, maar bestrijdt het oordeel van het College dat de Minister bevoegd is te beoordelen of de energie-investering tijdig is aangemeld. Het eerste middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.2. Het tweede middel keert zich met uitsluitend een motiveringsklacht tegen het oordeel van het College dat belanghebbende niet erin is geslaagd aan te tonen dat de investeringsverplichtingen zijn aangegaan op een tijdstip na 19 maart 1998. Het tweede middel klaagt aldus evenmin over schending of verkeerde toepassing van het begrip investeren of het begrip bedrijfsmiddelen, en kan derhalve ook niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2002.