ECLI:NL:HR:2002:AE8460

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C01/203HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Herrmann
  • J.B. Fleers
  • H.A.M. Aaftink
  • A.G. Pos
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de bouw van een kas binnen de afpalingskring van een eendenkooi en de toepassing van de Jachtwet

In deze zaak hebben eisers tot cassatie, [eiser 1] en [eiser 2], verweerder in cassatie gedagvaard in kort geding om de bouw van een kas te staken, die gedeeltelijk binnen de afpalingskring van hun geregistreerde eendenkooi ligt. De President van de Rechtbank te 's-Gravenhage heeft op 2 april 1999 de vordering toegewezen, maar het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft in zijn arrest van 31 mei 2001 deze beslissing vernietigd en de gevraagde voorziening geweigerd. Eisers hebben hiertegen cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de Jachtwet, met name aan de artikelen 41 lid 2 en 3. De Hoge Raad oordeelt dat de bouw van de kas niet zonder toestemming van eisers kan plaatsvinden, omdat dit inbreuk maakt op hun afpalingsrecht. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Gerechtshof en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling.

De Hoge Raad heeft ook de kosten van het geding in cassatie aan verweerder opgelegd, begroot op € 331,83 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann en raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, A.G. Pos en A. Hammerstein, en openbaar uitgesproken op 8 november 2002.

Uitspraak

8 november 2002
Eerste Kamer
Nr. C01/203HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1], wonende te [woonplaats],
2. [Eiser 2], wonende te [woonplaats], Zwitserland,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J. Postma.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie - verder te noemen: [eiser] c.s. - hebben bij exploit van 23 maart 1999 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - in kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd [verweerder] te veroordelen om binnen twee dagen na betekening van het in deze procedure te wijzen vonnis de werkzaamheden voor de bouw van een kas binnen de kring van het afpalingsrecht van de in de dagvaarding vermelde eendenkooi te staken en gestaakt te houden, alsmede alle andere verstorende activiteiten binnen bedoelde kring achterwege te laten, op straffe van een dwangsom.
[Verweerder] heeft de vordering bestreden.
De President heeft bij vonnis van 2 april 1999 de vordering toegewezen voor de periode totdat met [eiser] c.s. overeenstemming zal zijn bereikt over de voorwaarden waaronder zij met de bouw van de kas akkoord kunnen gaan.
Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 31 mei 2001 heeft het Hof het bestreden vonnis vernietigd en de gevraagde voorziening geweigerd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping c.q. niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1 vermelde feiten. Die komen erop neer dat [verweerder] (of de vennootschap onder firma [A], waarvan [verweerder] en zijn echtgenote de vennoten zijn) zonder toestemming van [eiser] c.s. is begonnen met de bouw van een kas die gedeeltelijk ligt binnen de afpalingskring van de (geregistreerde) eendenkooi van [eiser] c.s.
3.2 De President heeft [verweerder] overeenkomstig de vordering van [eiser] c.s. bevolen de bouw van de kas te staken totdat met hen overeenstemming zou zijn bereikt over de voorwaarden waaronder zij met die bouw akkoord zouden kunnen gaan, maar het Hof heeft deze vordering afgewezen. Die beslissing berust op de overweging, kort samengevat, dat de bouw van de kas is toegestaan op grond van art. 41 lid 2 en lid 3 Jachtwet, omdat [eiser] c.s. de noodzaak om de kas te bouwen op zichzelf niet bestrijden en niet voldoende hebben gesteld om het oordeel te rechtvaardigen dat de bouw en/of het gebruik van de kas nodeloze hinder veroorzaken, in die zin dat [verweerder] een minder verstorende weg had kunnen kiezen (rov. 3-5). Voorts heeft het Hof de stelling van [eiser] c.s. verworpen dat zij uit hoofde van hun zakelijk recht van eendenkooi bescherming genieten naast en los van de publiekrechtelijke bescherming van de Jachtwet (rov. 6). De onderdelen 1-5 van het middel zijn gericht tegen rov. 3-5, onderdeel 6 tegen rov. 6.
3.3.1 Volgens onderdeel 1 heeft het Hof een onjuiste uitleg gegeven aan het begrip "handeling ter uitoefening van de landbouw" in art. 41 lid 3 Jachtwet.
3.3.2 Het in deze zaak toepasselijke, intussen door art. 59 lid 2 Flora- en faunawet vervangen, art. 41 lid 2 Jachtwet verbiedt ieder ander dan de kooiker binnen de afpalingskring van een eendenkooi kort gezegd verstorende handelingen te verrichten "buiten noodzaak". Die noodzaak moet blijkens lid 3 ofwel de uitvoering van openbare werken betreffen (of het gebruik of onderhoud van hetgeen door die werken is tot stand gebracht), ofwel de uitoefening van de landbouw. In dit geval gaat het om de vraag of sprake is van handelingen ter uitoefening van de landbouw. Het onderdeel betoogt dat de wet daarbij niet het oprichten van bouwwerken of de uitvoering van werken ten behoeve van de landbouw op het oog heeft, maar alleen werkzaamheden ter uitoefening van de landbouw.
3.3.3 De door het onderdeel bepleite uitleg is juist. Daarop wijst in de eerste plaats de tekst van de wet, die "uitvoering van openbare werken" stelt tegenover "uitoefening van de landbouw". In de tweede plaats wijst in die richting het in de parlementaire geschiedenis bij de uitleg van het begrip handeling ter uitoefening van de landbouw gebruikte voorbeeld van machinaal grasmaaien (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.8). In de derde plaats is in overeenstemming met deze uitleg dat art. 41 lid 4 een regeling bevat voor vergoeding van schade ten gevolge van de uitvoering van openbare werken, maar niet voor vergoeding van schade ten gevolge van handelingen ter uitoefening van de landbouw. Kennelijk is de wetgever bij de totstandkoming van deze bepaling ervan uitgegaan dat de gerechtigde tot de eendenkooi handelingen ter uitoefening van de landbouw binnen de afpalingskring zonder recht op vergoeding moet dulden, omdat het daarbij in de voorstelling van de wetgever om weinig ingrijpende handelingen gaat, en is de wetgever verder - evenals blijkens de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.6 aangehaalde wetsgeschiedenis bij de totstandkoming van art. 59 lid 4 Flora- en faunawet - ervan uitgegaan dat aan een regeling tot vergoeding van schade ten gevolge van de uitvoering van (niet-openbare) werken ten behoeve van de landbouw geen behoefte bestond, omdat voor vergoeding van die schade het burgerlijk recht reeds een wettelijke grondslag verschaft nu de uitvoering van dergelijke werken binnen de af-palingskring zonder toestemming van de kooiker onrecht-matig is. Anderzijds ligt de door [verweerder] verdedigde uitleg van het begrip "handelingen ter uitoefening van de landbouw" niet voor de hand, nu in die lezing het vierde lid van art. 41 Jachtwet een vergaande inbreuk op het aan het (zakelijke) recht van eendenkooi verbonden afpalingsrecht mogelijk zou maken zonder dat de gerechtigde te dier zake enig recht op vergoeding heeft.
3.4 In verband met het slagen van onderdeel 1 behoeven de onderdelen 2-5 geen behandeling.
3.5 Onderdeel 6 is gericht tegen het oordeel van het Hof dat [eiser] c.s. niet uit hoofde van hun zakelijk recht bescherming genieten naast en los van de publiekrechtelijke bescherming die de Jachtwet biedt. Dit onderdeel faalt. Het Hof heeft met juistheid overwogen dat het afpalingsrecht wordt beperkt door de bepalingen van de Jachtwet. De hiervoor besproken leden 2 en 3 van art. 41 brengen immers mee dat anderen dan de gerechtigde tot de eendenkooi bevoegd zijn (in geval van noodzaak) bepaalde handelingen binnen de afpalingskring te verrichten, ook zonder diens toestemming.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 31 mei 2001;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Amsterdam;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op € 331,83 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, A.G. Pos en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 8 november 2002.