ECLI:NL:HR:2002:AE8473

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R01/112HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • H.A.M. Aaftink
  • A.G. Pos
  • D.H. Beukenhorst
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontkenning van vaderschap en de gevolgen voor de rechten van het kind

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 november 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de ontkenning van vaderschap. De vader, verzoeker tot cassatie, had op 21 april 2000 een verzoekschrift ingediend bij de Rechtbank te 's-Gravenhage om de ontkenning van zijn vaderschap van de minderjarigen [kind 1] en [kind 2] gegrond te verklaren. De moeder, verweerster in cassatie sub 1, heeft geen verweer gevoerd en ging akkoord met de toewijzing van het verzoek. De bijzondere curator, verweerster in cassatie sub 2, heeft wel een verweerschrift ingediend. De Rechtbank heeft op 11 december 2000 het verzoek van de vader met betrekking tot [kind 2] gegrond verklaard, maar de vader niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek met betrekking tot [kind 1]. Hierop heeft de vader hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, dat op 18 juli 2001 de beschikking van de Rechtbank heeft bekrachtigd. De vader heeft vervolgens beroep in cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de man zijn verzoek tot ontkenning van het vaderschap met betrekking tot [kind 1] niet tijdig heeft ingediend, binnen de termijn van zes maanden zoals voorgeschreven in artikel 1:203 lid 1 (oud) BW. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een inmenging in het 'family life' in de zin van artikel 8 EVRM, omdat er geen biologische vader is die [kind 1] wil erkennen. Bovendien werd gesteld dat, zelfs als er wel sprake zou zijn van een inmenging, deze niet ongerechtvaardigd zou zijn, aangezien de wettelijke termijnen noodzakelijk zijn voor de rechtszekerheid en ter bescherming van de belangen van het kind. De Hoge Raad heeft het beroep van de vader verworpen, waarmee de eerdere uitspraken van de Rechtbank en het Gerechtshof in stand zijn gebleven.

Uitspraak

15 november 2002
Eerste Kamer
Rek.nr. R01/112HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vader], wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.A.M. Perquin,
t e g e n
1. [De moeder], wonende te [woonplaats],
2. Mr. A.B. BAUMGARTEN, in zijn hoedanigheid van bijzonder curator voor [het] minderjarige [kind 1], kantoorhoudende te Voorburg,
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 21 april 2000 ter griffie van de Rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de vader - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht de ontkenning van zijn vaderschap van de minderjarigen [kind 1] en [kind 2] gegrond te verklaren.
Op 15 augustus 2000 is bij de Rechtbank een verklaring ingekomen van verweerster in cassatie sub 1 - verder te noemen: de moeder - inhoudende dat zij akkoord gaat met toewijzing van het verzoek, althans dat zij geen verweer wenst te voeren en geen gebruik wil maken van het recht om door de rechter gehoord te worden.
Verweerder in cassatie sub 2 - verder te noemen: de bijzondere curator - heeft een verweerschrift ingediend.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 11 december 2000 het verzoek van de vader wat betreft [kind 2] gegrond verklaard en de vader in zijn verzoek met betrekking tot [kind 1] niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze beschikking heeft de vader, voor zover het de niet-ontvankelijkverklaring betreft, hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 18 juli 2001 heeft het Hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De moeder noch de bijzondere curator heeft een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal in buitengewone dienst J.K. Moltmaker strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) De man is gehuwd geweest met de vrouw. Er zijn twee kinderen geboren: [kind 1] op 3 januari 1994 en [kind 2] op 25 juli 1996.
(ii) Bij beschikking van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 7 februari 1996 is tussen de man en de vrouw echtscheiding uitgesproken. De echtscheiding is op 29 februari 1996 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2 De man heeft zijn verzoek strekkende tot ontkenning van het vaderschap met betrekking tot het hiervoor in 3.1 onder (i) genoemde kind [kind 1] niet gedaan binnen de daarvoor bij art. 1:203 lid 1 (oud) BW gestelde termijn van zes maanden nadat te zijner kennis was gekomen dat de moeder het kind ter wereld had gebracht.
3.3 Het middel klaagt dat het oordeel van het Hof dat de man op grond van deze termijnoverschrijding niet in zijn vordering kan worden ontvangen, onjuist is. Het strekt ten betoge dat het niet laten prevaleren van de biologische werkelijkheid in een geval als het onderhavige schending oplevert van art. 7 in verbinding met art. 3 en art. 8 Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind en van art. 8 en 14 EVRM.
3.4 Het middel wordt tevergeefs voorgesteld. Het Hof heeft in rov. 4 geoordeeld dat in het onderhavige geval bij het vasthouden aan het wettelijk vermoeden van vaderschap geen sprake is van een inmenging in het 'family life' in de zin van art. 8 EVRM, omdat er geen biologische vader is die [kind 1] wil erkennen en dat, zelfs als er wel sprake zou zijn van "een inmenging in het 'family life' van de betrokkenen, (...) dit geen ongerechtvaardigde inmenging (zou) zijn nu de in de wet gegeven termijnen noodzakelijk zijn in een democratische samenleving teneinde de rechtszekerheid te waarborgen en ter bescherming van de belangen van het kind, in de zin van art. 8 lid 2 EVRM". Deze oordelen geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Van strijd met het bepaalde in de overige door het middel genoemde verdragsbepalingen is evenmin sprake. Het middel faalt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.G. Pos, D.H. Beukenhorst en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 15 november 2002.