ECLI:NL:HR:2002:AE8473
Hoge Raad
- Cassatie
- P. Neleman
- H.A.M. Aaftink
- A.G. Pos
- D.H. Beukenhorst
- P.C. Kop
- Rechtspraak.nl
Ontkenning van vaderschap en de gevolgen voor de rechten van het kind
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 november 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de ontkenning van vaderschap. De vader, verzoeker tot cassatie, had op 21 april 2000 een verzoekschrift ingediend bij de Rechtbank te 's-Gravenhage om de ontkenning van zijn vaderschap van de minderjarigen [kind 1] en [kind 2] gegrond te verklaren. De moeder, verweerster in cassatie sub 1, heeft geen verweer gevoerd en ging akkoord met de toewijzing van het verzoek. De bijzondere curator, verweerster in cassatie sub 2, heeft wel een verweerschrift ingediend. De Rechtbank heeft op 11 december 2000 het verzoek van de vader met betrekking tot [kind 2] gegrond verklaard, maar de vader niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek met betrekking tot [kind 1]. Hierop heeft de vader hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, dat op 18 juli 2001 de beschikking van de Rechtbank heeft bekrachtigd. De vader heeft vervolgens beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de man zijn verzoek tot ontkenning van het vaderschap met betrekking tot [kind 1] niet tijdig heeft ingediend, binnen de termijn van zes maanden zoals voorgeschreven in artikel 1:203 lid 1 (oud) BW. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een inmenging in het 'family life' in de zin van artikel 8 EVRM, omdat er geen biologische vader is die [kind 1] wil erkennen. Bovendien werd gesteld dat, zelfs als er wel sprake zou zijn van een inmenging, deze niet ongerechtvaardigd zou zijn, aangezien de wettelijke termijnen noodzakelijk zijn voor de rechtszekerheid en ter bescherming van de belangen van het kind. De Hoge Raad heeft het beroep van de vader verworpen, waarmee de eerdere uitspraken van de Rechtbank en het Gerechtshof in stand zijn gebleven.