29 oktober 2002
Strafkamer
nr. 02460/01 H
KD
Hoge Raad der Nederlanden
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegane sententie van het Bijzonder Gerechtshof te 's-Gravenhage, Vijfde Kamer, zittinghoudende te Rotterdam van 14 februari 1949, ingediend door [aanvraagster] weduwe van wijlen [veroordeelde], geboren te [geboorteplaats] (Duitsland) op [geboortedatum] 1912, inzake een tegen deze uitgesproken, hier onder te vermelden, veroordeling.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
1.1. Het Bijzonder Gerechtshof heeft [veroordeelde], veroordeelde, ter zake van "Gedurende de tijd van de huidige oorlog voor 15 mei 1945 in krijgsdienst bij de vijand zich schuldig maken aan enig oorlogsmisdrijf en enig misdrijf tegen de menselijkheid als bedoeld in artikel 6 onder (b) en (c) van het Handvest, behorende bij de overeenkomst van Londen van 8 augustus 1945, bekend gemaakt bij Koninklijk Besluit van 4 januari 1946 (Stbl. G 5), meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van twintig jaren.
1.2. De bewezen verklaarde feiten komen erop neer dat de veroordeelde in de periode september 1944 tot 1 januari 1945, terwijl hij in de rang van majoor deel uitmaakte van de Duitse Weermacht, optredend als Inselkommandant op het eiland Voorne en Putten, bij een gelegenheid een persoon en bij een andere gelegenheid zes personen, die vanwege Duitse autoriteiten in verband met de verdenking van illegale werkzaamheden of op enige andere grond waren gearresteerd, opzettelijk heeft doen fusilleren zonder dat daaraan enig proces was voorafgegaan of zonder dat daarvoor een (voldoende) rechtsgrond aanwezig was.
1.3. Het tegen deze uitspraak ingestelde beroep in cassatie is bij arrest van de Bijzondere Raad van Cassatie van 13 juli 1949 verworpen.
2. De aanvraag tot herziening
De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. De conclusie van de Advocaat-Generaal
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de aanvrage.
4. Beoordeling van de aanvraag
4.1. Van een uitspraak van het Bijzonder Gerechtshof kan gelet op art. 14, eerste en tweede lid, van de Wet overgang bijzondere rechtspleging (Wet van 13 mei 1948, Stb. I 186) in verbinding met de desbetreffende bepalingen van het Besluit Buitengewone Rechtspleging (KB van 22 december 1943, Stb. D 63) herziening worden aangevraagd bij de Hoge Raad.
4.2. Als grondslag voor een herziening kunnen, voorzover hier van belang, krachtens het hier toepasselijke eerste lid aanhef en onder 2°, van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
4.3. In de aanvraag wordt gesteld, samengevat, dat de veroordeelde geen actieve rol heeft gespeeld ter zake van de bewezen verklaarde feiten die aan de veroordeling ten grondslag hebben gelegen, maar dat hij door de Sicherheitsdienst (SD) in een positie werd gemanoeuvreerd, die hij niet wilde, en dat hij door de hogere legerleiding is gedwongen de hem gegeven bevelen op te volgen en deze in feite alleen maar heeft doorgegeven.
Deze stellingen worden gestaafd met een bij de aanvrage gevoegd afschrift van een proces-verbaal van 28 juni 1958, met bijlage, inhoudende, zakelijk weergegeven, de onder ede afgelegde verklaring van [betrokkene 1] - ten tijde van de bewezen verklaarde feiten divisiecommandant van de desbetreffende legereenheid en de meerdere van de veroordeelde - dat laatstgenoemde ter zake van de bewezen verklaarde feiten slechts een aan hem gegeven bevel uitvoerde. Voorts bevinden zich bij de aanvrage een afschrift van een onder ede afgelegde verklaring van 6 november 1947 van [betrokkene 2], die als Feldwebel deel uitmaakte van de legereenheid van de veroordeelde, zakelijk inhoudende dat de veroordeelde ten aanzien van de executies niet eigenmachtig is opgetreden, alsmede een afschrift van een onder ede afgelegde verklaring van
19 mei 1958 van [betrokkene 3], destijds adjudant in de legereenheid waarvan de veroordeelde commandant was, welke verklaring zakelijk inhoudt dat de veroordeelde in geen van de hem ten laste gelegde executies eigenmachtig of zonder duidelijk bevel van zijn meerdere gehandeld heeft.
4.4. De sententie houdt onder meer in als overwegingen van het Bijzonder Gerechtshof:
"Overwegende, dat ook niet aan het Hof is gebleken dat zich ten deze een geval heeft voorgedaan, waarin verdachte door enigerlei regel van het Volkenrecht of zelfs van Duits recht gerechtigd was gemelde personen zonder vorm van proces te doen fusilleren;
Overwegende voorts dat verdachte een beroep heeft gedaan op de toentertijd bestaande militaire toestand, waardoor het ondoenlijk was een proces te voeren;
Overwegende, dat het Hof eveneens dit verweer verwerpt, omdat van zulk een militaire toestand niet is gebleken en het Hof uit eigen wetenschap bekend is, dat van een zodanige militaire toestand toentertijd op het eiland Voorne en Putten geen sprake was en bovendien militaire noodzaak nooit de regelen van het Volkenrecht betreffende oorlogvoering en bezetting, die juist met het oog op dergelijke gevallen zijn opgesteld, ter zijde vermag te stellen;
Overwegende, dat, indien verdachte mocht hebben bedoeld, dat door de door hem geleide ondervragingen en het door de SD afgenomen verhoor aan de executies dan toch een, zij het dan ook summier proces is voorafgegaan, het Hof deze stelling verwerpt, daar recht doen zonder gelegenheid tot behoorlijk verweer en verdediging en zonder een ernstig onderzoek, niet de naam van een strafproces verdient;
Overwegende, dat de verdachte en diens raadsvrouwe hebben aangevoerd, dat verdachte als ondergeschikte ter goeder trouw mocht aannemen, dat de hem door zijn divisiecommandant gegeven bevelen rechtmatig waren en dat van hem als ondergeschikte niet kon worden verlangd, dat hij deze bevelen zou toetsen aan de wetten of gebruiken van de oorlog en aan de menselijkheid;
(...)
Overwegende te dien aanzien, dat het Hof verwijst naar par. 47 van het Militär Strafgesetzbuch van 1872 (...);
dat hieruit volgt, dat een bevel, gegeven onder de omstandigheden, voorzien in het eerste lid onder 2 van genoemde paragraaf (luidende:"Wenn ihm bekannt gewesen ist, dass der Befehl des Vorgesetzten eine Handlung betraf, welche ein allgemeines oder Militärisches Verbrechen oder Vergehen bezweckte", in welk geval de ondergeschikte als deelnemer strafbaar is),de wederrechtelijkheid der handeling van de mindere niet opheft;
dat verdachte, die een hoge rang bekleedde in het Duitse leger en de hoogste bevelvoerder op het eiland Voorne en Putten was, toen heeft moeten weten en derhalve ook heeft geweten, dat het zonder vorm van proces neerschieten van burgers zonder dat enige grond tot zulk overhaast handelen aanwezig was, terwijl hij slechts veronderstelde, dat deze burgers een overtreding hadden begaan, een Verbrechen als hiervoor bedoeld opleverde, terwijl de grote vrijheid van handelen, die verdachte in zijn positie had, de schuld van verdachte tot een zeer ernstige maakt; dat bij bevelen van hogerhand van een ondergeschikte in het algemeen niet mag worden verlangd, dat hij zich in een onderzoek naar de juiste grenzen van het toelaatbare zal begeven, tenzij, zoals in dit geval, de bevelen kennelijk onrechtmatig zijn en het onrechtmatig karakter aan een ieder, en zeker aan iemand van de ontwikkeling en positie van verdachte, een hoofdofficier, duidelijk moet zijn geweest;
Overwegende voorts, dat niet is gebleken, dat verdachte die als Inselkommandant een zelfstandige bevoegdheid bezat bevelen van zijn divisiecommandant heeft ontvangen;
dat verdachte wel heeft beweerd, dat hij de executiepelotons slechts op bevel van de Divisiecommandant heeft gesteld;
dat hij echter blijkens zijn uiteenzettingen in feite niets anders heeft gedaan dan van zijn commandant de goedkeuring vragen om de bevelen, die hij voornemens was te geven, te mogen geven;
dat hij bovendien, voor zover in de mededelingen van de divisiecommandant of van een Ober-leutnant I C, die een lagere rang had dan verdachte, bevelen aan verdachte moeten worden gezien, deze bevelen als het ware heeft uitgelokt, en zij alleen het gevolg kunnen zijn geweest van de wijze, waarop verdachte de zaken aan zijn commandant heeft voorgelegd;
dat immers verdachte, zo zijn desbetreffende beweringen al juist zijn, hetgeen niet is gebleken, op zijn vraag of hij, nu naar het oordeel van de S.D. de arrestanten ter dood moesten worden gebracht, executiepelotons moest stellen, nadat door hem eerst was medegedeeld, dat hij een aantal illegale werkers had gearresteerd, bezwaarlijk anders dan een bevestigend antwoord had kunnen verwachten, zeker niet in het tweede geval, waarin hij volgens zijn eigen verklaring ter terechtzitting heeft medegedeeld, dat de S.D. over de zes arrestanten een doodvonnis had uitgesproken;
dat uit een en ander, nu verdachte wist, dat zijn mededelingen niet waar waren, althans nu hij zich niet had vergewist of zij juist waren, eens te meer volgt, dat verdachte zich welbewust moet zijn geweest en derhalve is geweest van de onrechtmatigheid van die bevelen;
(...)
Overwegende, dat het beroep op ambtelijk bevel hierboven reeds is verworpen;
(...)
Overwegende, dat voorzover verdachte met zijn bewering dat hij niet anders handelen kon dan hij heeft gedaan, een beroep op overmacht heeft willen doen, dit beroep moet worden verworpen, omdat niet is gebleken, dat op verdachte enige dwang is uitgeoefend."
4.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat het Bijzonder Gerechtshof de in de aanvraag naar voren gebrachte omstandigheden, die naar de kern genomen inhouden dat de veroordeelde [veroordeelde] heeft gehandeld krachtens hem gegeven bevelen, uitdrukkelijk onder ogen heeft gezien en wel aan de hand van een uitvoerig onderzoek, waarvan de resultaten in de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen zijn neergelegd. Het Hof heeft daarbij in zijn overwegingen betrokken het geval dat de gestelde bevelen daadwerkelijk zouden zijn gegeven.
Tegen de achtergrond van 's Hofs bewijsvoering en de hiervoor weergegeven overwegingen leveren de bij de aanvrage overgelegde verklaringen niet het ernstige vermoeden op dat het Hof, ware het daarmee bekend geweest, de verdachte zou hebben vrijgesproken of hem zou hebben ontslagen van alle rechtsvervolging, waarbij nog opmerking verdient dat
a) in de verklaring van [betrokkene 1], welke slechts betrekking heeft op het geval waarin zes personen zijn gefusilleerd, zonder enige nadere fundering of toelichting wordt gesteld - zulks in strijd met de bewijsvoering van het Bijzonder Gerechtshof - dat er een veroordeling zou zijn geweest, uitgesproken door een SD Standgericht op grond van bepaalde door [betrokkene 1] genoemde vergrijpen zoals wapenbezit, terwijl in die verklaring overigens niet is vermeld wie in concreto het gestelde bevel aan [veroordeelde] zou hebben gegeven;
b) dat in de verklaring van [betrokkene 2] blijkbaar ook zonder meer wordt uitgegaan van een "Ürteilsfällung" van de SD Rotterdam tegen "aktive Angehörige einer Untergrundbewegung";
c) aan het vorenoverwogene voorts ook niet kan afdoen hetgeen in de verklaring van [betrokkene 3] wordt aangevoerd omtrent een onderzoek dat door Canadese militaire autoriteiten in 1945 zou zijn ingesteld.
4.6. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aanvraag ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.
De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Braber, en uitgesproken op 29 oktober 2002.